Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] VII. Idylleken Mijn bokjes liggen, o zoo stil, te kauwen in 't mollig gras, vol madelievensnee. Als zijde glimt het effen vlak der zee, waarin gij heel den hemel kunt zien blauwen. Het dartle zoeltje voert heel de aarde rond van hageroos en tijm de zoetste roken. Zie! Al de boterbloemkens zijn ontloken en aadmen lentelucht met open mond. Zit hier naast mij... De balroosstruiken hangen hun trossen lokkend, sneeuwwit, boven ons. Voel eens die trossen: - zacht en malsch als dons... Ik haal ze lager..., lager, tot uw wangen. Nu wil ik op het versch gesneden riet met zeven gaatjes, spelen, u ter eeren, wat boven ons de vogels kwinkeleeren, het altijd oud, maar altijd nieuwe lied. Kent gij het nog? Ik floot het al vóor jaren... Piepjong en mal, vóor twintig, vond ik u wel jonger, maar niet lieflijker dan nu, niet trouwer ook, slechts met wat blonder haren. En smachtend zong ik: ‘Minne... minne... min!’ koekoek-éen-zang, heel flauw en erg eentonig. Toch weet ik vast: u klonk het zoet als honig, met Doris' deuntjes stemde Phyllis in. [pagina 231] [p. 231] Koekoek-éen-zang! Wat ook mijn wang verdorde, mijn oog verflauwde en trager werd mijn gang, mijn lied vergeet ik nooit, - koekoek-éen-zang - en zingend dunkt het mij, dat 'k jong weer worde. Als toen druk ik mijn lippen op de fluit, en blaas als toen, en kijk u diep in de oogen... Wát ook verging, mijn lied werd niet tot logen: ons héele leven klinkt in zijn geluid! Vorige Volgende