VI.
(Uit ‘Salammbo’)
De Python
Den gevierden kunstteekenaar, Henricus.
De maan ging op, en, in den stillen nacht,
begonnen fluit en kinnor, eensgezind,
recht van haar leger, lei, met traag bewegen,
oorslingers, halssieraad en armband af,
liet vallen 't lange blanke tabbaardkleed,
rukte haar lokken los, en liet ze een pooze
los openwaaien langs haar schouderpaar,
en bleef dan, stom, stralend in al de pracht
haars ongerepten lichaams, luistren naar
het drietal noten, steeds dezelfde, rijzend
sneller en sneller, buiten, óp tot háar...
De snaren op den kinnor krijschten; gillend
piepte de fluit, en, in haar handen klappend,
markeerde de oude Taanach trouw de maat,
terwijl zij zelf, biddend met halve stem,
wiegend van links naar rechts 't gesmijdig lijf,
wachtte, wat komen zou...
het zware wandtapijt, en, boven 't touw,
waaraan het vasthing, stak de kop des Pythons
En langzaam, langzaam, als
een druppel water, zijplend langs den muur,
in zonderlinge bochten gleed de slang
neer langs de breede plooien van 't tapijt,
tot op den grond, en stond dan, op zijn staart
| |
trillend en sissend recht, zijn oogen, fonklend
gelijk karbonkels, op Salammbo vast...
Eén oogwenk bleef zij aarzlen...
dat slijmrig gladde lichaam... o De schrik,
van al die ringen, sluitend enger, vaster
Doch, daar klonk haar dreigend
Sjabarim's woord in 't oor, en, zich vermannend,
trad zij vooruit, recht op den Python toe.
En, als bewust van 't offer, dat zij bracht,
liet het afschuwlijk monster, op haar schouder
plots nederglijdend, vóor en achter haar
zijn kop neerhangen en zijn spitsen staart,
tot zij, met traag gebaar, zijn gladde ringen
rolde rond arm en dij en middellijf,
zijn kop omvatte met de rechterhand
en, zijn driehoekigen, zwartgestreepten bek
tot hare lippen trekkend, de oogen sloot,
en zacht, heel zachtjes, achterover boog...
Gelijk een waas van zilver liet de maan
op en om heur haar bleeke stralen vallen,
en op de groene huid des Pythons glansden
de vlekken, bruin, met een metalen glans...
Hijgend naar adem, onder 's monsters zwaarte
bukkend ter aarde, zonk zij langzaam neer,
en voelde, huivrend, langs haar malsche heup
den staart des Pythons slingren heen en weer...
Dan viel zij neer..., bewustloos, als een lijk...,
niet wetend wat geschiedde...
de melopee van kinnor en van fluit,
en langzaam, langzaam liet de Python los,
en keerde weer, verzadigd, naar zijn nest...
|
|