V.
(Uit ‘Salammbo’)
Zarxas
Toen snelde Zarxas bij - en met een vuistslag
vlak tusschen de oogen, als m' een stier bedwelmt,
deed hij den struikelende, suizebollend,
neertuimlen op een steenhoop... Dan, zijn dolk
uittrekkend, plofte hij dien, bliksemsnel,
hem in den strot, trok hem krampachtig uit
het bloeduitspattend gat der wond, en liet zich
neervallen op den man, als op een prooi.
En, nederbukkend, stak hij tot de wonde
den mond vooruit, terwijl, van beide handen
de vingren, scherp als klauwen, zich in 't vleesch
vastzetteden. Dan, machtig slurpend, - gretig
gelijk een kind, dat, uren lang gespeend,
nu plots den vollen moederboezem voelt
nabij zijn mond, - zoog hij zijn lippen vast,
vast aan de wond, en haalde, hijgend-gijgend,
met vollen long, het bloed, het roode bloed,
diep uit den warmen boezem van het lijk.
Dan, als verzadigd, stil bedarend, zette
hij, hurkend, zich op 't lijk, keek met verwilderd
gezicht rond zich, en - als de hinde, die,
na al te gulzig in een frissche bron
haar dorst gelescht te hebben, half bezwijmend,
haar longen vult met lucht, - zoo haalde hij,
een lange poos, diep en wellustig adem,
aanheffend straks, verdwaasd, met scherp geluid,
een vaag, eentonig lied, heel droef van klank...
| |