Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 224] [p. 224] IV. (Uit ‘Salammbo’) De Leeuwen Omfladderd door een wolk van gieren, stijgend en dalend met een struivend schor gerucht van vlerken, strakgespannen; vlak in 't licht der middagzon, verrees, van aan den voet der hooge rotsen, dwars het gansche dal door, éen rij van kruisen, onafzienbaar lang... Den muil wijd open, met uitpuilende oogen, de voorste pooten met gekromde nagels op 't kruishout vastgespijkerd wijd uiteen; bebloed, misvormd, onkenlijk - hingen daar de koene leeuwen, vorsten der woestijn. Dicht naast elkander waren de achterpooten op 't hout genageld; loodrecht vielen, slap en dood, de staarten neer; doch door de huid drong zwellend, barstend door de ontbonden vezels, de ribbenkast... De rosse manen waren bevlekt met bloed; geheele klonters zaten droog in het buikhaar vast; als spinrag hing in draden, van hun baard, een kwijlend vocht, afzichtlijk... Midden in de rij vertoonde een reuzenleeuw, wijdgeeuwend, in zijn muil een zwart gewriemel: duizend rosse vliegen gonsden daar ondereen, vastklevend aan 't gehemelte, voortvretend door de tong, knagend het kiesvleesch af, zóo dat de tanden loterden op hun wortel... [pagina 225] [p. 225] Een leeuwin hing luttel schreden verder: uit haar muil lekte als een donker sap; kop, rug en buik vertoonden kale plekken; de oogen zaten niet langer in de holten, en het vleesch hing, rauw en rood, in vale rafels neer, - omfladderd door een wolk van gieren, stijgend en dalend met een struivend schor gekrijsch op strakgespannen vlerken, vlak in 't licht der middagzon, die vonken, vlammen goot... Vorige Volgende