| |
| |
| |
III.
Abisag Maagd
‘De koningh David nu was oudt, wel bedaeght: ende sy deckten hem met kleederen, doch hy en kreegh geene warmte.
Doe seyden syne knechten tot hem: Laetse mijnen heere den koningh eene dochter, eene maged soecken, die voor het aangesicht des koninghs sta, ende hem koestere: ende sy slape in uwen sckoot, dat myn heer de koningh warm worde.
Soo sochtense een schoone jonge dochter in alle lantpalen Israëls; ende vonden Abisag, eene Sunamitische; ende brachtense tot den koningh.
Statenbybel, I. Regum, Cap. j. 1, 2, 3.
Dof zuchtend viel de logge deur op slot...
alléen met Jahweh en haar zware taak.
Nauw ademhalend, schromend, of de minste
tred van haar voetjes in die weidsche zaal,
met Babyloonsch tapijtwerk gansch behangen
en met porfier bevloerd, iets vreeslijks, wilds
mocht wekken, iets dat sliep, daar ergens in
een hoek, onzichtbaar, doch om óp te waken
op slechts een reuzlen wachtend van haar kleed,
- zóo stond zij, roerloos, de oogen neergeslagen,
een lange wijl, en streek de fijne vingeren
der rechte hand, onzeker wát zij doen zou,
traag op en neder langs haar blooten arm,
haar schouder teer en half volgroeide borst...
Nog stond zij zoo, toen, achter 't wandbehangsel,
getemperd door den afstand, zacht en ver,
aanzwol een melodie, uitlisplend in
haar strakgespannen oor, gelijk het minderend
geruisch der baren op het droge zand
der oevers: zoete scheemring van geluid,
lichtgrijs en rozig, als een avondkim...
| |
| |
En bevend dacht zij aan haar zware taak,
en voor het eerst hief zij de blikken op
En zie, dáar lag het, achter
haar zelve lag het, lag het, paarsch en blauw,
bewegingloos, onmachtig, afschuwwekkend...
Was dát de Koning? Neen, was dát een mensch?
Was dát Daoed, - een uitgemergeld rif,
een hoopje dor gebeent, bespannen met
wat lederbruine huid...? De bleeke lippen,
stom, en wijd open, smachtten als naar lucht...
Wat grijze stoppels groeiden op de scherpe,
uitstaande kin en de ingevallen wang...
En enkel de oogen, dof en glazig, - de oogen,
vensters van 't ongestorven hart des lijks,
dat plots opschrikkend uit een naren droom,
met sidring uitstraart in de duisternis
van zijn slaapkamer, of het somber spook,
dat hem geplaagd heeft, soms nog dáar mag zijn,
zóo streek zij met de hand haar voorhoofd langs
en zuchtte diep, en deinsde, deinsde, deinsde
tot bij de deur..., gesloten achter haar.
Toen dacht ze aan Jahweh, die 't haar overzond,
en in haar harte daalde kalmte neder
als dauw op jonge knoppen...
daar deed Daoed haar teeken: slechts éen vinger
van zijne rechte hand, die van het bedde
slap, flets en bloedloos neerhing, roerde hij,
| |
| |
Met vaste schreden trad zij
tot vóor den kranke; van haar schouders ruischte
het haïck neder op haar teeren voet;
van haren boezem gleed het spannend keurs
van kostbre samitstof; van hare heupen
sprong los de gordel, zwaar van eêlgesteent;
en - godlijk schoon, frisch als heur zestien jaar,
in 't amberglanzen van haar reine naaktheid,
trad zegevierend Sunems eêlste spruit
nu openscheurden, drong, aanzwellend tot
een stroom van melodie, 't mysterievolle
geluid van fluit en snaren tot haar door;
het flauw geschemel werd éen helle gloed,
en elke straal spatte in een wonderregen
van klankenvonken op en rond haar uit...
En langzaam, langzaam, als twee blanke wieken
hief zij haar armen ver van 't reile lijf;
elk voetje, op beurt, in halven kring bewegend
rond d'andren voet, en elken derden stap
zwenkend met gratie op den ranken hiel;
zoo danste zij, als eens vóor Jahweh's arke
Daoed gedanst had op een dag van zege,
thans vóor Daoed, zoo als zij 't had geleerd
in 't land van Isaschar, ver, aan den voet van 't
verstierf opnieuw 't geluid, verstierf en zweeg,
en als een plotselinge kou viel stilte
En zie: het uur was daar!
| |
| |
Met teere handen hief zij 't zwaar tapijt
van 't weidsche praalbed; éene stonde scheen zij
te worstlen met zichzelf...
besteeg met vasten voet de koets, en sluitend
haar malschen boezem tegen 't maagre lijf
des veegen, koestrend in haar poezlige armen
d'onmachtigen kranke lijk een zuigling, maakte
Abisag in zijn uitgedroogde vaten
het oude, schaarsche bloed weer vloeiend rood
door 't zoete koestren van haar jonge lijf...
|
|