| |
| |
| |
II.
Dévaki's Ontvangenis
En vastberaden, zonder vaar of vreeze,
trad Dévaki het somber oerwoud in,
bedekkend met een schort van groene blâren
het eedle roos haars ongerepten lijfs -
een lotuskelk, slechts d'eersten morgen open.
Als een pagode, hoog, hoog boven haar
welfde het woud zich: eeuwenoude palmen
vlochten hun takken tot een levend dak,
waardoor, als gouden sterren, hier en daar
de zonne vonken schichtte. Slingerplanten
kronkelden welig rond de stammen op
tot in de kruin, van waar zij, rijk betrost
met witte en roode en blauwe bloemen, neerwaarts
schommelden tot den grond, als levende
gordijnen eens altaars...
en ín die bloementrossen, vóor en achter
en links en rechts, vernam de stille maagd
geluiden wonderbaar. Een heer van vooglen
huisde in het loover, fluitend, kwietrend, schetrend,
afwislend honderdvoud in klank en maat.
En op de bloemenweelde der gordijnen
gonsden de bijen, zat van honignippen,
zoo smeltend, smachtend zoet elkaar in slaap,
dat Dévaki, de handen op haar boezem
kruiswijs gevouwen, droomend stil bleef staan,
zich zelf afvragend, of - hetgeen zij hoorde,
geen zucht van weelde was, uitloozend in
een langen, langen zoen, en dan, eerst dán
ópluidend, hoog, tot alleluialied!
| |
| |
Doch rond den avond, toen de zonne langzaam
naar 't Westen neigde, trad zij uit het woud,
en zie, daar lag en droomde in wondren vrede
een hemelblauwe vijver, in een ring
van zilverboomen - als een eerewacht.
En schoon de Maagd voor 't eerst die plek betrad,
toch wist zij, wíst, dat ver, aan d'overkant,
de rust haar wachtte... Dan, aan d'oever zag zij
een bootje vastgemeerd; met lichten voet
trad zij er in, en zie - hoog uit den hemel
streek, breed uitwuivend met sneeuwblanke vleugels
een zwane neer, en trok het bootje voort...
En zijzacht gleed, den stillen waterspiegel
nauw rimpelend, de lichte kaan voorbij,
wekkend een poosjen, uit haar zoeten slaap,
de groote blanke en roze lotusbloemen,
opdeinend, links en rechts, als wilden zij
de Maged zien, die in het bootje zat.
Toen baadde plots, van d'een tot d'andren oever,
de heele vijver in een rozen glans,
en naast de bark, - van waar? begreep zij niet! -
zag Dévaki een tweeden zwaan verschijnen,
vertoonend op het hoofd iets als een kroon.
En nauwlijks raakte hij het water aan,
of met een machtigen kreet sloeg hij de wieken
ruischend uiteen, stak hoog den slanken hals,
en zwom, in enger kring steeds, rond den vogel,
en vloog dan op, en streek weer ruischend neer,
en dreef dan voort, heel dicht naast de andre zwaan,
halzen en snebben saam, als om te zoenen...
En Dévaki, o wonder! op haar lippen
voelde zij als den druk van andre lippen,
en door haar binnenst vloeide het als vuur
zoodat ze, in zaligheid, haar oogen sloot.
| |
| |
Toen zij weer opzag, lag het bootje dobberend
aan d'oever vast. De zwanen waren henen...
En vóor haar stond, een lelietak in handen,
de wijste Risji van heel Gangesland,
en boog en sprak: ‘Gebenedijd zijt gij!
Gij, reine lotus, die eens Krisjna baart!’
|
|