Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
Uit den wonderhoorn | |
[pagina 212]
| |
Den hooggeachten Vriend, Ch. Boissevain | |
[pagina t.o. 212]
| |
[pagina 213]
| |
Uit den wonderhoornI.
| |
[pagina 214]
| |
riep luid en luider zijn naam...
Vergeefs! Beweegloos lag daar zijn lievling!
..................
Op zijn schouders torste toen de Reus het blanke lichaam, en droeg het
verre tot een plaats, waar hemelhoog een boom uitbreidde zijn armen.
Ontelbre bloemen, rood en wit, geurden om den voet, in de schaduw;
scharen van gevogelte verkondden daar 't zalige genot van de liefde.
Voorzichtig lei hij dan 't lijkje neer op gras en bloemen, en plukte
tot een stapel 't geurigst en rijkst gebloemt, en reeg op lissen het samen,
en wond het twintig, dertigvoud om de blanke, lieve gestalte...
Dan nam hij ze op; met een enklen ruk trok hij de benedenste takken
lager, en met bevende hand nu schoof hij het lijkje dáarop te ruste...
..................
Jaarkring op jaarkring volgde; grijs, gebukt van kwalen en jaren,
zwierf doelloos immer Lamok rond, levende van jacht en van vischvangst.
Geen hoek des wouds, dien hij vermeed; geen plek der eindlooze heide, of
zijn voet betrad ze...; slechts éen stuk grond boezemde den Titan schrik in:
de boom! Hoe vaak hem het hart ook trok daarheen,
naar 't lijk van zijn lievling,
afschuw weerhield zijn schreden steeds; - en zuchtend ijlde hij verder.
| |
[pagina 215]
| |
Maar éens weerstond hij 't verlangen niet! Als onzichtbre handekens legden
warm zich in de zijn, en geleidden hem naar 't bloemig, lommerig plekje.
Daar stond hij vóor den bekenden boom; koortsachtig greep hij in 't loof; doch
ruischte het gebladert van vooglenzang, van lijk en bloemen geen spoor meer!
Doch op een der takken prijkte een nest, vol jongskens, die gaapten en piepten...
Toen weende Lamok; lang en dof snikte hij het uit; doch, het nestje
wiegelde ongedeerd op de twijgen voort, beschut voor spiedende blikken!
Dan bukte Lamok. Boog en pijl lagen in het mul aan zijn voeten...
Welk aaklig voorwerp merkt zijn oog, dat hij 't starlings vestigt ter aarde?
Bleeker dan een doode staat hij daar; de éen hand gestrekt naar een hoopje
beenderen, zoo wit als versche sneeuw, verborgen tusschen de kruiden...
En over Lamok kwam de geest:
eerbiedig raapte hij samen,
wat eens zijn blozende lievling was,
en dekte en neschte 't met kussen...
En met een sylex, scherp van sneê, splijt, schaaft en rondt hij de beenderen;
en past ze tot een driehoek saam, met stevig sluitende voegen.
Van d'eigen schedel snijdt hij straks een lange, zilveren haarvlecht,
| |
[pagina 216]
| |
en weeft daaruit een forsche koord en rekt en spant ze op de beendren...
Tokkelend beproeft hij de snaren nu, en ô wonder! streelende klanken,
menschelijke tonen, vol en week, trillen van de zilveren haren...
In het diepst zijns harten weerklonk het lied van de snaar op het blanke gebeente,
- jubelend herkende hij plots den klank:
de onvergeetbre stem van den doode!
|
|