| |
| |
| |
XII.
‘Vivos voco... mortuos plango...’
Aan Meester Jan Toorop, den dichter met lijn en kleur.
Lang en traag, heel droef, heel traag,
als door zwakke kinderhanden getrokken,
luiden, met plotslinge, sidrende schokken,
de weenende, stenende klokken,
als een innig, eentonig gebed of geklaag
in den wonderen bybelschen avondschijn.
der klepels op 't zinderend brons,
met dof voorttrillend geronk en gegons,
als reusachtige hommels -
zwirlend, witbleek, door de fijnbleeke luchten; -
als zware, paarse vlokken,
gezwollen van jamren en zuchten,
ze in lange, lang voorthuivrende slagen,
die denken doen aan wangen, stervend bleek,
die denken doen aan roodbekreten oogen, -
weenen de klokken, krampachtig bewogen,
weenen om 't einde der vroolijke week,
weenen, als kinderlooze ouders,
weenen, als hulplooze kinderen,
de bange, wrange zaterdagavondklokken...
| |
| |
En die vlokken van klank sneeuwen op 't schemerend land
En die tranen van wee dauwen op 't eenzaam strand
En dat bonzen weergalmt in zoo menig menschenhart,
en verwekt er den weemoed, versterkt er de smart,
dat bonzen der zaterdagavondklokken...,
van de klokken, de droeve klokken... -
En in het visschersvlek - een hoopje huisjes
met rooden baksteenwand en groene blindjes
en perkjes vóor de nette deurtjes, sterft
allengs het laatst gerucht van dag en week...
Slechts hier en daar nog slaaft Bedrijvigheid...
Hier plukken, vast voor 't zondagmiddagmaal,
twee visscherskindren 't ooft eens appelaars;
daar rolt een knecht naar 't afdak, laag van steek,
een ledig vat, terwijl de huishond, keffend
opspringt rond hem...; ginds, op de stoep vertoeven,
heel stille koutend, of het klokgelui
de woorden doet versterven op haar lippen,
vier visschersmeisjes, de ellebogen op de
hoog ópgestoken knieën, 't blozend kopjen
omschemerd door de blinkend witte kuif,
rustend op de open handpalm...
luien de klokken in den avondgloed,
en - zóo stil wordt het al, dat men, bijwijlen,
ópruischend als een lange zucht, het bruisen
der zee kan hooren, tusschen bons en bons
der droeve droeve klokken, wier gelui
om 't dorp, - onzichtbaar voor het oog des lichaams,
maar voor het ander niet, - een mystisch floers
van stilte en droefheid en van godsvrucht weeft...
| |
| |
Gelijk geplaagde zielen, schichtig, angstig,
fladderen vledermuizen over 't vlek,
terwijl, heel ver, aan d'andren kant van 't duin,
een late steamer 't duister tegenschreit
als een vermoorde, jamrend, uit bloedgen strot,
om wrake jamrend, rust- en hopeloos.
En luider, luider, trager, altijd trager
als een innig, eentonig gebed of geklaag,
de stenende zaterdagavondklokken...
Achter de visscherstulpen,
't gezicht naar het Westen gekeerd,
roerloos en stom in de stilte des avonds,
in 't schamel werkdagspak twee visscherlui.
Is dat het klokgeween, dat hen ontroert
't mysterie van het wordend duister, dat
beiden omwalmt als met een mist van angst;
't mysterie van de zwartende avondkimme,
rood van 't onwischbaar bloed van vroegre kataklysmen?
Huiverend staan zij daar, bleek als de dood,
starend met opgetrokken wenkbrauw, de oogen
puilend de holten uit met flets geglans,
d'iris vergroot, onmatig; 't witte hoornvlies
met bloed doorloopen, en de wimpers, grijs
en stoplig, badend in een zilte vocht...;
als steenen beelden roerloos, in de stilte,
zakkende, tastbaar, met het donker neer,
| |
| |
terwijl, alom, vóor hen en achter hen
de levenlooze dingen, in 't mysterie
van 't wordend duister, fluistren en bewegen,
óplevend, stil, als van een leven, dat
bij daglicht 't aanschijn heeft van enkel dood...
En starend staan daar beiden, spraakloos starend
wijd in het vage, starend, als twee dooden,
wier oog niet werd gesloten, starend hoop-
en machtloos als aan strand gespoelde kwallen,
en uit hun strakgespannen oogen glanst
zoo koud en scherp een licht van angst en schrik,
dat men zou zeggen, dat voor de eeuwigheid
die oogen staren móeten; dat die wimpers
nimmer of nimmermeer, bij nacht of dag,
toeluiken mogen, toegaan, zacht en stil,
tot zoet vergeten in een zoeten slaap...
En daar nu de éen, - reus door gestalte en bouw,
een Wiking, die zijn draakschip overleefde,
een uitgewoed Berserker, uitgemergeld
door krankheid en ontbering, doch nog nauwlijks
gekromd van ouderdom, én staart, én luistert...,
staart... naar het reuzig groote zongezicht
dat, over 't duin ginds, bloedige tranen schreit?...
luistert... naar 't lange, bange klokgedommel,
bonzend als steenen op een doodenkist?...
staart... naar een beeld, dat de eigen fantazie
oproept in 't wordend donker, doch zóo wreed,
dat in zijn eigen aders 't bloed bevriest?
luistert... naar vloek of dreiging, knarsend, dondrend
in 't lange bange luien van de klokken?... -
verbergt zich de andre, kleiner van gestalt,
doch meer ineengedrongen, ruwer, zwaarder
van ledematen, sidderend als een kind,
achter zijn makker..., starend, luistrend zelf
naar 't eigen beeld, en de eigen vreemde stem...
| |
| |
Een groote, zwarte hond, met wilde sprongen,
briescht grollend, knorrend, als een wind zoo snel,
in immer enger kringen rond die twee...
De klokken luien... Starend staan en peinzen,
als steenen beelden roereloos en zwijgend,
die stramme twee..., en blikken vóor zich uit,
wijd vóor zich uit, als blonk hun ver in 't Westen,
dwars door 't gescheurde sluierdoek des Zijns,
het al-ontraadslend Raadselwoord des Fatums,
tot lijk verstijvend, wie het lezen dorst...
Uit dooft de zon nu, als een vuurkarbonkel
in zee gezonken, sissend...
hult zich het duin, en slaapt, en slaapt, en slaapt...
Traag steekt het visschersdorp zijn lichten aan;
elk vierkant raampje baadt in hellen luister....
Haar sikkel zwaait in 't Oost de halve maan...
Aldoor - aldoor nog klagen de avondklokken,
aldoor - aldoor, heel traag, heel droef en traag...
Aldoor - aldoor, als door een kinderhand getrokken,
aldoor - aldoor, met plotse, sidrende schokken,
en weenen hun klacht vol mystische pijn
der klepels op 't zinderend brons,
met dof voorttrillend geronk en gegons
zwirlend, witbleek, door de maanwitte luchten...
Als zware, paarse vlokken,
gezwollen van jamren en zuchten,
ze in bange, lang voorthuivrende slagen,
die denken doen aan wangen stervend bleek,
| |
| |
die denken doen aan roodbekreten oogen
weenen de klokken, krampachtig bewogen,
haar wee naar den hoogen,
weenen om 't einde der vroolijke week,
weenen als kinderlooze ouders,
weenen als hulplooze kindren,
de bange, wrange zaterdagavondklokken...
2 November 1891.
|
|