Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] XI. De Klokken luien Aan Meester Paul Gilson. O! Klokken in den najaarsavend, wat luidt uw luien lief en lavend! O! Klokken in den winternacht, wat luidt gij als een jammerklacht! * * * O! Klokken in den najaarsavend! Met liturgieën, klagend teder, als priesters, 't doode loof begravend, dat langzaam zwijmlend dwarrelt neder, op goud en purpere avondluchten stort gij uw ziel uit, najaarsklokken: die zweeft tot mij met stenend zuchten, een bleeke maagd, met waaiende lokken, met waaiende lokken en doodsche wangen en oogen, waarin tranen beven... Die zingt heel droef, en - in heur zangen herleeft, éen stonde, 't gansche leven, het leven van de zoete maanden der bloemen- en der minneweelden, toen geur en kleur zoo machtig streelden dat wij ons weer in Eden waanden. * * * [pagina 202] [p. 202] O! Klokken in den najaarsavend, wat luidt uw luien lief en lavend! O! Klokken in den winternacht, wat luidt uw luien als een klacht! Uw luien luidt als 't bange klagen van kindren, in het bosch verloren... Uw luien luidt als 't smachtend vragen naar 't Zijn, ons na dit zijn beschoren... Uw luien luidt als 't hooploos snakken van stervenden, die willen leven... Uw luien luidt als 't ‘ach’ der zwakken, die willen, maar niet kunnen sneven... O! Klokken in den winteravend, terwijl de vlokken vallen, vallen, heel de aarde in hare wâ begravend, laat gij uw de profundis schallen. In hagelbui en windorkanen stort gij uw ziel uit, winterklokken; die waart dan - wild - langs veld en banen, Erinnys, zij, met slangenlokken... Haar jammeren beheerscht de stormen: wie 't hoorde, heeft den slaap verloren. In 't graf versteent het spin en wormen, in 't bosch verdort het braam en doren. Haar oogen gloeien, roodbekreten door mist en damp; haar bloed golpt rood uit haren boezem; opgereten met drakenklauwen is haar schoot... * * * [pagina 203] [p. 203] O! Klokken in den najaarsavend, wat luidt uw luien zacht en lavend. - O! Klokken in den winternacht, wat luidt gij als een lange klacht... How soft the music of those village bells Falling at intervals upon the ear In cadence sweet, now dying all away, How pealing loud again, and louder still Clear and sonorous, as the gale comes on! William Cowper. Vorige Volgende