| |
| |
| |
X.
De Beek
Den lieven dichterlijken Meester Leo Frédéric.
Van wijd, van heel wijd, waar de abeelen staan,
komen de vroolijke golfjes gegaan,
- veel dartlende, huplende kinderen.
Zij borlen zoo jolig en schaatren zoo luid
in bruising van schuim hunne blijheid uit...
Wat kon er hun vreugd wel vermindren?
't Zijn dartlende, huplende kindren!
O! Huplende, dartlende kinderen zijn 't!
Waar het lommerken zwoelt, waar het zonneken schijnt,
beschrijven zij grillige kringen.
Daar gaan zij te reie in schaar bij schaar,
daar tuimlen ze en buitelen over elkaar,
en zingen, zingen, zingen,
ómreiend in grillige kringen.
Naakt, poedelnaakt, en zoo blank als melk,
en zoo roos als ontlokene rozen is elk.
Hun lokken, de lange - zij waaien!
En hun handjes klappen en staken maar niet,
en hun voetjes trappen en laten 't maar niet,
de mondjes kraaien, kraaien,
en hun lokken, de lange - zij waaien!
En wát of zij zingen - ei! weet gij het niet?
Zij zijn er het vroolijke nat van den vliet,
de maagdlijke frischheid van 't water,
de gláns van het water, zijn reinheid, zijn klaart,
zijn stoutheid, zijn boudheid, de kracht van zijn vaart,
zijn dol, zijn ontembaar geklater,
de frischheid, de jeugd van het water!
| |
| |
Dan - ei! het gaat verder, in bruisende vaart!
- ‘Bukken!’ Hier wiegelt het weeldrig geblaart,
diepgroen, tot den bodem gebogen.
‘Hoog óp nu!’ Daar beuren de reuzen van 't bosch,
de eiken - de stammen, in tabberds van mos, -
almachtig de kruinen ten hoogen,
door geen windje, geen zuchtje bewogen.
Doch dalwaart gaat het nu, dalwaart, en snel!
Een poos vloeit rustig, droomerig, hel,
het wiegelend nat! Dan, de bedding wordt smal,
en nu willen zij alle gelijk in het dal,
al de jolige kindren van 't water,
met stijgend gejoel en geklater. -
En zij zíjn er..., in 't dal! En het is er zoo groen,
en het zonneken ligt, in den lauwblauwen noen,
en slaapt er zoo zoel op de zode.
Ook de golfjes - de kindertjes - vlijen zich neer!
Wie wil er nog verder? Zij kunnen niet meer. -
Zij hebben de rust zoo van noode -
en het slaapt er zoo zoel op de zode...
Maar, jawel! Jókken was het! De jeugd is de jeugd!
Wat weet zij van rusten? Zij kent er slechts vreugd,
en verder weer stuwt het, in zwermen!
Langs olmen en beuken stuift het weer heen,
om het eerst, om het zeerst, naar het slapende veen -
halsoverkop, bij heel zwermen. -
Ei! Hoort gij de voorsten al kermen?
Doch dwars door het vadzige water van 't veen
en dwars door het kroos... zie! het gaat er door héen,
en - helder en frisch als te voren,
weer gaan zij te reie, in schaar bij schaar,
weer tuimlen ze en buitelen over elkaar...
Hun zingen - tot hier kunt gij 't hooren -
zoo helder, zoo frisch als te voren...
| |
| |
Van wijd, van heel wijd, waar de abeelen staan,
komen de vroolijke golfjes gegaan,
- dartlende, huplende kindren!
Zij borlen zoo jolig en schaatren zoo luid
in bruising van schuim hunne blijheid uit...
Wat kon er hun vreugd wel vermindren!
't Zijn dartlende, huplende kindren!
Én wát of zij zingen - ei! weet gij het niet?
Zij zijn het vroolijke nat van den vliet,
de maagdlijk- en frischheid van 't water,
de gláns van het water, zijn reinheid, zijn klaart,
zijn stoutheid, zijn boudheid, de kracht van zijn vaart,
zijn dol, zijn ontembaar geklater,
de frischheid, de jeugd van het water!
|
|