Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 196] [p. 196] IX. Maanlicht Weg zweeft de dag op wieken, vlammend rood en wijd ontplooid. - In éen gegons van gouden en roze torren treedt nu, loom als lood, de zwoele zomeravond uit de wouden. De zoete vogelkens, de pootjes in den koelen nachtmist badend, kwinkeleeren nog hier en daar hun eeuwig lied van min, dauwpereltjes afschuddend van hun veeren. Daar steekt, in 't Oost, zijn krommen zilverhoren uit rozen nevelkring, het maantje thans, spreidt over burgslot, walkanteel en toren gelijk een sluier zijnen zilverglans, wekt vlammenschijn in 't gotisch torenvenster, zendt schimmen uit, als wachten, achter poort en schans; wekt, in den koopren weerhaan genster op genster; spookt en danst langs 't hofplein voort tot in het park. - Dáar, op een sfinks van steen, haar scherpe nagels in de klimplant hakend die welig woekert om het monster heen, treft hij drie blanke pauwen, half nog wakend... En geen geluid, van ver of van nabij... De pauwen zitten, als versteend, daar neder... Als marmren pauwen, roerloos, zitten zij: staalachtig glimt en vlamt hun witte veder. [pagina 197] [p. 197] Doch, als de maan nu, langzaam voortgedreven langs hooge azuren baan, haar kille klaart vol neer laat stralen op de vogels, leven zij plotsling op, loswaaîerend wiek en staart... Traag schuiven zij de lange pennen open, - een stil geruizel als van zijden stof..., en fladderen weg, luidruischend, gansch bedropen van zilverglans, ver, in den donkren hof. Vorige Volgende