VII.
Regendruppels
Uit de bruine, naakte toppen
valt, van tak op tak, de regen,
valt en klapt, in zware droppen
op de malschgetrapte wegen;
ritselt, in heel dunne beken,
langs den stam, in plas bij plas,
zabbert, met weemoedig leken,
op het vuilbemorste gras.
Eenzaam kruipt de slak, de zwarte,
uit de drabbig-bruine voren....
Snerpend, uit de donkre verte,
tuit en weent de jagershoren...
Traag, in langgerekte akkoorden,
snikt hij voort in bitterheid,
en mijn harte zoekt naar woorden,
die vertolken, wát hij schreit...
Najaarsavond... Donkergrijze
wolken, en de winden klagen,
klagen als een kind, dat, lijze
weenend, in zijn wieg blijft vragen
glimt, bij wijl, op dras en slijk,
vaalgroen, aan den grauwen hemel,
drijft de maan, een rottend lijk!
Par terre et sur les toits!
Pour un coeur qui s'ennuie,
|
|