Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 192] [p. 192] V. Wind En zie! Daar woei een wind. Wijd uit het Westen, met reuzenschreden, hoorden wij hem naadren, en duiklen in de reuzelende blaadren, voorttuimlend van gewesten tot gewesten. Licht als een havik, die om vogelnesten in 't rond wiegt, reed hij, op onzichtbre raadren, door loovers, waar de merelen vergaadren, langs toppen, waar geen vogel zich durft vesten. En lager zonk hij... Of een reuzenorgel op eens een jubelhymne in 't rond deed klaatren, scheen boom, en tak, en blad, een stem te krijgen: de beuken juichten als uit vollen gorgel, struweelen deden niets dan pijpen, schaatren, als vedelsnaren gonsden duizend twijgen. Vorige Volgende