Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 190] [p. 190] IV. Langs het lijze vloeiend water Langs het lijze vloeiend water, door de zinkende mistgordijnen zweeft, als heimelijk geklater, in het groenige maneschijnen. Plompen, door den wind bewogen, rimpelen, met gebruinde ranken, in steeds breeder cirkelbogen 't vlak, waar vlokken schuim op blanken. Sterren, die daar boven flonkeren, - goudgebloemt op blauwe wegen, - uit den waterschoot, den donkeren, lonken ze ons, als oogen, tegen. Dichter wordt de nevel; laag en lager rafelt, vlokt hij neder. Dan weer, op een bries gedragen, deint en deist hij heen en weder. Dag-hel vallen manestralen op den vloed...: die nevels léven! Geesten zie ik stijgen, dalen, Niksen zie ik naderzweven. Ei! Met vale, onvatbre handen slaan zij waaiende sluiers open, wier met goud bezoomde randen zij in 't slapende water doopen... Achter hen, als vleuglen, zwieren lange, vuurdoorgloeide haren. Hun gebogen hoofden sieren bleekroze affodillenblâren. [pagina 191] [p. 191] Langzaam, in een eindloos langen langen stoet, in 't maneschijnen, zweven zij, met stille zangen, door de zinkende mistgordijnen. Zoo, tot de eerste morgenvonken weven over het lijze water, hoort men zoete stemmen ronken, ronken tusschen het beekgeklater... C'est tous les frissons des bois Parmi l'étreinte des brises, C'est, vers les ramures grises, Le choeur des petites voix. Paul Verlaine. Vorige Volgende