| |
| |
| |
XI.
De Kibitka
Aan Meester Ph. Zilcken, den gevierden etser.
De kibitka is vóor... Uw driespan staat,
te stampen, te trampelen in de straat.
Echt Donausche rossen: de ruin spierwit,
twee bruine merries. Met glimmend gebit
knagen ze op 't mondstuk; machtig slaan
zij den ruigen staart en de waaiende maan;
spannen tot barstens teugel en toom;
snuiven met weelde den mistigen doom,
die wuift om het slot als een donker kleed... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
De sneeuw vlokt neder, zonder gerucht,
uit de gore, de lage, de looden lucht.
Als blanke bietjes in dichten zwerm
fladderen de vlokken; tot berm bij berm
hoopen zij samen... Daar giert en fluit
de wind, al snikkend, zijn heimwee uit,
huilt lang en droef door de gangen van 't slot
als een lijdende ziel, die jammert tot God,
als een ziel, die van troost noch verlossing weet... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
Ongeduldig loopt, in zijn kraag van bont,
de menner, in rood livreipak rond:
een zoon van de Steppe, hoog als zijn ruin;
om zijn machtigen haarbos, kroezlend en bruin
sluit glimmend de sjapka; met lederen want
houdt hij de lange karwats in de hand;
een gestalte als een boom, met ontzaglijk gelaat,
met de houding van een potentaat,
kleinzierig in zijn knechtenkleed... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
| |
| |
Daar treedt Gij nader! Oostersche geur
zweeft, als gevleugelde voorboô, U veur.
In een wolkje van tulle, fijner dan rag,
bergt Gij uwer lippen luimigen lach,
het rozerood van uw zoete gezicht,
uwer lieflijke oogen lieflijk licht.
Een mantel van vlekloos hermelijn
omgolft uw boezem; uw voetje fijn
laat nauwlijks een spoor, waar of het treedt... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
Met uw zoetste: ‘Kom!’ - hoe goed zijt Gij! -
met uw tooverendst lachje wenkt Gij mij.
Daar hokt de menner al op zijn stoel:
het kommando klinkt, kort en koel...
De driftige merries spannen het oor,
en wrenschend en hennikend luid in koor,
leggen de machtige renners aan,
stuiven, de winden te vóor, langs de baan...
In wolken golft hun adem heet. -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
Te viervoets, steigrend, in vollen galop,
rinklende bellen om hals en kop,
met breed uitwaaiende manen en staart
rennen - vliegen zij suizend langs de aard.
Onder de ijzeren slede, zwaarder dan lood,
onder der rossen beslagen poot,
kreunt snerpend de sneeuw als een kraaiend kind,
maar - bóven dat kreunen en bóven den wind
schalt luid en luider des menners kreet... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
‘Hop! Hop! Vooruit!’ In steeds doller vaart... -
Ademt wel zaliger paar nog op aard?
Onder uw mofje, bezet met kant,
vond lang mijn hand uw fijne hand.
| |
| |
Zacht wendt Gij tot mij uw bekorend gezicht:
wat straalt uit uw oogen een hemelsch licht!
Tegen mijn boezem leunt Gij u aan...
In mijn oogen zwelt een stille traan,
de zoetste traan, die ooit oog ontgleed! -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
| |
Envoi
Tzarewna! Rouskia's eêlste spruit!
Gedoog, dat ik met lief geluid
van rhythmen en woorden, week van klank,
bij goussli-spel U groetend dank.
Mij, armer moedjiks armen zoon,
met stolnikstaf noch tzarenkroon,
mij schonkt Gij, was het ook slechts éen uur,
uwer wangen blos, uwer blikken vuur,
doch vooral dien kus, dien ik nimmer vergeet... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed!
Dans l'interminable
Ennui de la plaine,
La neige incertaine
Luit comme du sable.
Paul Verlaine.
|
|