Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] IX. Terugkeer De ziele leêg, 't verstand ontgoocheld, 't hart gebroken, vlucht ik mijn kamer in, en schrei, door niets gestuit, het voorhoofd op de hand, mijn sombre wanhoop uit... - En zie, dien ganschen nacht heb ik geen oog geloken. Toen, of een Geest een tooverwoord had uitgesproken, stak eensklaps uit zijn kleine wieg, door 't blauwgeruit gordijn, mijn kind - mijn vleesch en bloed, het handje, en luid van vreugde kraaide 't, in zijn doekjes half verdoken. Arme engel! Was ik u zoo vreemd tot heden toe? O! 'k Voel me thans zoo uitgeput, zoo krank, zoo moê! Kom! Sluimer gij me op 't hart, gij, leven van mijn leven! Leg teer uw poezel armenpaar mijn wangen rond... Ik wijk niet meer van u, ik, die in 't eind verstond, wat hemelwaarde schat in u mij werd gegeven. Vorige Volgende