Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] VIII. Ritornellen Als gij, met smaad, mijn hand hebt afgewezen, is niet éen traan mij langs de wang gegleden. Stom trad ik henen; - stom heb ik geleden. En als gij, dagen - neen, slechts uren later, schier vóor mijn deur, zoo fleemend stondt en praatté met hem, dien ik gelijk de zonde haatte, was toen mijn groet niet vriendlijk, onverschillig? 'k Heb zelfs gelachen! Lachen? Zingen wilde ik. - Doch, in mijn binnenst was 't als ijs zoo killig. En toen ik, aan uw huwelijksdisch gezeten, zoo teer u d'arm zag vlechten rond zijn leden, zeg, zaagt gij mij een mondvol minder eten? Heb ik niet op uw wensch een lied gezongen? Op uw gezondheid heb ik luid gedronken..., en half den nacht gejokt, gedanst, gesprongen! Doch, toen - in 't eind - het uur gebood te scheiden, toen gij en hij, met trage, loome schreden ter ruste ging..., ter ruste, - eilaas! gij beiden, - toen, of mijn hart in stukken werd gereten, zóo wee was 't mij... Doch, liever dan te weenen, heb ik mij tong en lippen wond gebeten. Vorige Volgende