Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] VII. En zoo ik dan in dit leven, ach! tot zelfs de hoop niet koesteren mag uw liefde te verwerven, toch is daar iets, dat vrouw noch man, - zelfs gij niet, - mij verhindren kan, dat is - voor u te sterven. Ga ver van hier, wees arm of rijk; ken heil en smart, zich zelf gelijk zal déze liefde blijven; nu dat ik weet, en och! te laat! wat liefde doet en liefde laat, kan niets ze uit mij verdrijven! Want wat in liefde 't zoetste heet, 't is niet het branden, schroeiend heet, der jonge, dartle zinnen; 't is niet - al noemt men 't ook terecht de kroon der liefde! - trouw en echt wie eerst mint weer te minnen; maar 't is die gloed, die hemelgloed, die 't eene hart voor 't andre doet vol toewijding verteren, een gloed, waarbij - eer zélf men 't weet, het hart geheel zich zelf vergeet, zich zelven áf kan zweren... O ga dan vrij! Met u toch gaat mijn ziel, uw schutsgeest, vroeg en laat, met u, door 't gansche leven. En... zijt ge ooit krank of krimpt van pijn, en kan mijn bloed uw redder zijn, 'k zal 't, ongevraagd, u geven! Vorige Volgende