Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 174] [p. 174] VI. Slank zijt gij als een lelie en zoo blond als rijpend graan; op uw wang kriekt lentemorgen, in uw oog glanst zon en maan. Uw handen zijn flladdrende vlindren, spelemeiend op rozeblaan, en uw voeten, uw duivenvoeten, ô 't is zweven, meer dan gaan. Doch, lelie, kunt gij 't verklaren, gij, zoo blond als rijpend graan, hoe uw blik mij herinnert aan bloemen, die enkel op graven staan; hoe uw wang mij de bleeke tinten vertoont van de affodil; hoe het donker der nacht uit uw oogen mij toestraalt koud en kil? Dan schijnt het mij, of uwe handen, - ô! een schijn maar! - in dolle woed zich ballend, mij grijpen naar 't harte, en keeren - getint met mijn bloed; dan schijnt het mij, of uwe voeten, maar ik weet, dat is alles maar waan! met luchtig, dartel getrippel over mijn harte gaan... Vorige Volgende