| |
| |
| |
II.
Scherts-dithyrambe
Wonderzoetje, streelekatje,
zoentjesdief]e, zoentjesgeefster,
dichtertje, schoon niet met woorden,
niet met klingelklang van rijmen,
niet met klatergoud van tropen,
maar met de al-lyriek der zoenen,
't speelsch-ironische van 't koozen
en den humor... der jaloerschheid;
heerscheres, gij, en slavin toch,
dienares en koningin toch; -
kan ik zwijgen, waar mijn harte
juichend smelt tot jubelzangen?
Kan ik zwijgen, waar mijn mond, nog
warm van uwe vlammenkussen,
uw ontelbre honigmondjes,
al die stondenlange zoenen,
heel dien zwerm van vuurge vlinders,
fladdrend, vlammend op mijn lippen, -
kan ik zwijgen, waar mijn mond
juichen wou als nooit in 't leven?
Kan ik laten u te danken,
u te zeggen: ‘Kind, ik dank u!’
u te zeggen: ‘Wees gezegend,’
waar mijn ziel, nog wellustdronken,
zwelgend in den hemelroes
huivrend als de blanke zwaan, die
uit den zilvren schoot des vijvers
opduikt en de vleuglen afschudt
waarvan duizend paarlen druppelen,
juublend, breed haar wieken uitslaat...?
| |
| |
Zoete nacht - o wees gezegend!
Wondre nacht - wees onvergeetlijk!
Hemelnacht - kan 'k u vergeten,
wisch dan uit mijn harteplooien
elk gedacht aan vroeger weelde...
Zei daar geen: ‘Daar is geen hemel!’
Ik geloof: er ís een hemel;
ik geloof: mijn oogen vatte'n
éen - éen straal van 't eeuwig licht op.
Zei daar geen: ‘Daar was geen Eden!’
Ik geloof: daar ís een Eden!
Ik... ik zag de poorten open,
ik betrad den gouden drempel,
uit een straal der zon gehouwen;
ik... ik dronk zijn amberluchten
in met volle, gulzige teugen...
Zei daar geen: ‘Er zíjn geen englen!’
Ik geloof: wél zíjn er englen!
Of althans, er is éen engel...
Ik toch voelde op mijne slapen
't waaier-ruischen van zijn vleugelen;
ik toch raakte met mijn handen
't leliegeurig gas zijns mantels:
ik mocht in mijn armen houden
't zinbetoovrend, zielopvoerend,
godlijk-heerlijk lijf eens engels...
Op mijn schouder, waar haar hoofd lei
in den zoetsten aller stonden,
leeft nog de amber van heur adem;
op mijn lippen, op mijn wangen,
op mijn vingertoppen leven
de amberroken van haar leden...
| |
| |
Ik geloof: er is een hemel,
ik geloof: er is een Eden,
ik geloof: er leven engelen,
of althans éen Engel leeft er,
en ik ken, ik ken dien engel,
en ik hield hem in mijn armen,
en zijn zoen trilt op mijn lippen,
in mijn kleedren leeft de geur nog
van zijn adem, van zijn lokken,
en ik heet hem, ‘Engel, Engel,’
zacht, dat geen het af kan luisteren,
zacht, dat híj alleen het hoore,
heel mijn ziel in iedren woordklank:
Wonderzoetje, streelekatje,
zoentjesdiefje, zoentjesgeefster,
dichtertje, maar niet met woorden,
niet met klatergoud van tropen,
maar met de al-lyriek zoenen
en den humor der jaloerschheid;
heerscheres, en toch slavin gij,
dienares, en toch vorstin gij!
|
|