XX.
Leliedroomen
Aan Meester Frans van Leemputten.
Als, in den tuin, hoog boven madelieven
en kruid en gras, in 't koestrend licht der zon,
zóo, smetloos wit, op ongerepten stam,
bloeien daar lelies in den moederdroom,
omgloord van al den glans der moederliefde...
En, of daar stemmen uit die bloemen geuren,
zoo neurt het zachtjes tot de ziel der vrouw:
de knoppen eerst, noch krank en onvolgroeid,
vertellend van de kindsheid, teer en broos,
waarvoor een meiwind zelf kan schaadlijk zijn;
dan kelkjes, gracielijk ontloken, schuchter kijkend
met gouden oogen, beeld van 't magedijn,
bescheiden smakend al het zoet der jeugd;
nog verder rijper kelken, zachtjes gelend,
waarrond, als kind en kleinkind rond hun oudren,
priljonge knop bij knop en kroon bij kroon
aanblankend zwellen; eindlijk, fleps en doodsch,
der grijsheid beeld, die elken stond een weinig,
een heel klein weinig sterft, tot alle leven
in 't eind, onmerkbaar, is verzwonden, - gansch
verslenste kronen, hangend, slap en paars,
slechts even schemert het, vreesachtig schier,
in 't hart der moeder: al te welig tieren
jongere lelies rond de stervende,
en zingen 't lied van jeugd en rijper jaren,
en zingen 't lied van min en wedermin,
levend-uitlevend in 't geslacht, dat gáat,
| |
levend-herlevend in 't geslacht, dat kómt...
Hoog beuren ze, en wellustig, welige kelken,
vol van het hechtste goud der moedertrouw,
en schichtig fladderwiekt, om blad en stamper
sneeuwwit, het vlinderken der zoete hoop...
Als in den tuin, hoog boven madelieven
en gras en kruid, in 't koestrend licht der zon,
zoo, smetloos wit, op ongerepten stam,
bloeien daar lelies in den moederdroom,
omgloord van al den glans der moederliefde
|
|