Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] XXI. Bij een Gentiane De schoonste der gentianen vond ik, eenzaam ontbloeid, heel diep in een woudravijn. Hoe schoon zij door 't sparrengetakte schemerde met haar blauwe, prachtige klokjes! Hetzelfde woudpad langs kom ik nu dag aan dag gewandeld, en stijg naar omlaag in de diepte, en staar de schoone bloeme diep in 't oog. Schoone bloeme! Wat wiegt ge u toch vóor mij, in de onberoerde lucht, zoo schuw, zoo angstig? Is dan een menschenoog niet waard, te blikken in een bloemenaanschijn? Stoort de adem uit een menschenmond den heiligen vrede Gods, waarin gij ademt? Ach! Steeds drukt schuld, drukt knagend schuldbewustzijn der stervelingen borst, maar gij, o bloem, gij wiegt in hemelsche levensonschuld de wonderbare krone. Blik echter niet al te verwijtend mij aan! Zie - iets toch heb ik vooruit op u: ik heb geleefd, ik heb gestreefd en geworsteld, ik heb geweend, ik heb bemind en gehaat, ik heb gehoopt, ik heb gesidderd... De prikkel des kwaads, der verleiding heeft in mijnen vleeze gewoeld. Alle sidderingen des Levens en des Doods zijn door mijn zinnen gegaan: [pagina 164] [p. 164] met engelkoren heb ik gespeeld - ik heb gestreden met Daemonen. Gij rust - een droomend kind - op den zoom van des Hoogsten mantel, - doch ik, ik heb mij opgewerkt tot Zijnen boezem; ik heb getrokken aan Zijne sluiers, ik heb Hem geroepen bij Zijnen naam; opwaarts geklauterd ben ik op een ladder van zuchten, en ik heb Hem in het oor geroepen: ‘Erbarmen!’ O bloeme, heilig zijt gij, zalig en rein. Doch heiligt, wat hij treft, ook niet de brandverwekkende bliksem? O! Blik niet al te verwijtend mij aan, gij kleine droomster: ik heb geleefd, - geleden heb ik! Vorige Volgende