XIX.
Wörth
Het was te Wörth, den zesden
der maand Augustus van het Bloedig Jaar.
't Was rond zes uren 's avonds. Wij doorliepen
het wijde slagveld, zoekend, of daar ergens
nog leven school te midden zooveel doods!...
Wij vonden niets! 't Lag alles koud en stom
en roerloos - en bezabberd als met rood...
Daar stuiten wij, in eenen hoptuin, plots
op iets verschriklijks. In een zee van bloed,
een ware zée - 't woord is banaal, ik weet het,
maar geen gaf even juist de waarheid weder! -
lag, man naast man, geheel een batailjon
dier Blauwe Duivels uit de Beiersche Alpen,
allen, 't gelaat naar boven, achterwaarts
gevallen onder 't vuur des vijands, neer-
gestrekt ter aard, dood, allen dood, steendood.
Alleen het paard des oversten - een reuzig
appelgrauw ros, worstelde met den dood nog.
Hinnekend, neen, - iets menschlijks klonk daarin! -
huilend van pijn, wentelde 't in het bloed,
klauwierend met de pooten alle vier,
En zie - naast al... dat doode,
naast al... dat rood, neen, vlak te midden in,
lag, onbetreên, lachend van groene frischheid,
een hoekje weide, vast geen twee voet groot,
en dáarop wiegde, hoog, in vorstlijk purper,
| |