XVIII.
Het Beeldje
In moeders kerkboek, - een met zilvren slot
op blauw-fluweelen band, haar huwlijkskerkboek, -
stak, als signet, vóor een geliefd gebed,
‘een moeder biddend voor haar eengen zoon,’
'k Zag het vaak als kind.
't Was een dier kanten ‘santjes,’ uitgesneden
tot heel een web van bloemen en geblaârt,
een kunstwerkje in het klein - een volle roos,
breed-óp de kroon van louter, glimmend goud,
en zwierig kronkelde, van eedle blâren
omgeven, links en rechts de fijne rank...
Doch 't allerschoonst was, midden in den kelk,
in blauwen kring en lilliputtisch klein,
het beeld der Lieve Vrouw, met, op haar arm,
Klein-Jezuken, heel klein, vertoonend fier,
den gouden wereldbol - éen stipje groot!
En lieflijk lachte, met haar langblond haar,
uit helblauwe oogen 't zoete Maagdebeeld,
en speelziek, guitig lonkte, blozend als
een appelken, het kleine Jezuken...
Toen moeder henenging, henen voor immer,
was 't ‘santje’ al lang vergeten...
zond ik het weer. Nóg diende 't als signet...
Het beeldje stond vóor een geliefd gebed:
‘een moeder bidt voor haar verloren zoon...’
|
|