XVII.
Stervende Bloemen
Ik heb hem lief, den stillen dood der bloemen,
wegwelkend traag, ô! niet op d'eigen stam,
liefst in wat karig water van een vaas
op 't Japansch tafelken in 't prachtsalon...
Zie, in den tuin! - De rozen
- de witte gelen, en de roode tanen,
en treurig krullen hare blaadjes om,
en vallen af, weemoedig, éen voor éen,
en waaien henen - wijd - door zand en modder...
De lelies - zie! Wit, rood, gevlekt, weemoedig
hangen zij op haar stengel; slap, onmachtig
zich op te richten, hangen ze, afgemat,
zwaar naar den grond, verkleurd, besmeurd, verhakkeld,
tot straks, geheel ontbladerd, enkel nog
de stamper rest, zijn schaamle manlijkheid
- nutloos voortaan - reikend aan alle winden,
dat zij ze medeslcuren door het slijk!
Onschoon is zulk een dood, onschoon en wreed!
Niet éen dood sterven zij, de droeve bloemen,
maar duizend dooden. Stuk vóor stukje wordt
haar schoonheid weggemaaid; en snik vóor snik
waait heen de bloemenziel in bitterheid...
In fijngeslepen beker van kristal,
op 't Japansch guéridon van fijnsten laque,
waarop een vlucht van vlinders klapperwiekt,
omringd van rozen, staat een iriskelk.
| |
In 't mooie glas blijft nog een teugje water
- wat geel-groen water. Teug na teuge slurpten
de zoete bloemen 't lavend, frissche nat...
Het harterood der rozen werd tot bruin,
der iris vorstlijk mauve tot vaalwit,
- héel bleef de kroon en ongeschonden 't hart!
En rijker wordt de kleur: - gevlekt met goud
zijn nu de rozen, rooddoorwaterd de iris.
Subtiele geuren zweven, als een walm
van zaligheid, om haar, en - ín die geuren
ademt heel zacht, nog eer zij zelve 't weet,
|
|