XVI.
Begijnhof
I
Najaar
Op 't stille plein van 't oud begijnhof schudden
de hooge beuken, in d'oktoberwind,
hun laatste blâren neer op 't schrale gras,
waarin een enkle klaproos, bloedig rood
als 't zoete hart van Jezus, langzaam wegwelkt.
Angstvallig dicht, als vreesde men, daarbinnen,
dat door een enkel spleetjen in de deur,
een reetjen in een raam, de gure noordwind
fluitend mocht binnendringen, rijzen, stug
en toch eenvoudig, in eentoonge witheid,
de kleine huisjes, ouderwetsch van bouw,
starend, uit zwarte vensters, als uit oogen,
waarin de laatste genster aardsch verlangen
Vroom, boven ieder deurtje
staat, half verbrokkeld, in arduinen nis,
een Martlares of Maagd, met, nevens haar,
rad, kruis of blok, waarop zij juichend stierf,
of hoog ophoudend met heel fijne vingren
de witte lelie van haar zuiverheid.
En óp de deurtjes prijken simple spreuken:
‘Geloofd zij Jezus Christus!’ of ‘Gezegend
zij 't allen tijd het Heiligst Sakrament,’
en in 't dwergachtig torentje der kapel
slaakt, nu en dan, wanneer de rukwind plots
giert langs zijn bronzen wanden, 't kleine klokje
een zilverzachte klacht -
| |
II
Zomer
Om 't stille buurtjen, op den Julimiddag,
waait, in een wemeling van gouden stofjes,
het rulle mul, en musschen tjilpen stout,
kwâjongensachtig, rond de roode daken.
Dwars door het dichtbruin loof der beuken valt
een breede zonstraal, hangend als een balk
van gouden licht schuins over 't groene weitje,
waarin een enkel schaapje, malsch gewold,
droef blatend graast, met zacht-weemoedige oogen
in 't ronde starend in zijn eenzaamheid.
In al de huisjes zijn de ramen dicht
en dicht de deurtjes... In een enkel schemelt,
heel vaag en schuchter, door de smalle ruiten,
het witte kapsel van een stille non,
die, luidop biddend, over 't speldekussen
gebogen zit, en traag, met zeekre hand,
de boutjes wandlen laat van speld tot speld,
dichtend en scheppend, uit wat blanke draden,
een kanten sprookje: Jezus' zoeten Naam,
den Goeden Herder of het Ooge Gods!
|
|