XV.
De Boomen
Meester Frans Courtens, mijn goeden vriend
Niet roerloos stil, gemetseld, als het ware
diep in den bodem, staan de boomen daar...
Niet stil en roerloos...! Gáan is 't, wat zij doen,
gáan - als het kriekt, gáan - als het avond wordt,
gáan - in het dikste donker onzer nachten,
gáan - Lente als Zomer, Herfst als Wintertijd.
Gáan doen zij alle... Ver, vér van den zeekant,
langs rij- en voetweg, zandpad en kalseide
komen zij aan, een dubbele, lange rij,
bukkend, als moede pelgrims, 't hoofd voorover,
steeds naar het Oost; gekromd, verweerd, gebult,
knobblig van bast, met weinge, maagre takken,
hangende, zieklijk, slap, tot op den grond...
En juist als bedevaarders, zingend, klagend,
met neuzelende stemmen litanieën
preevlend, zwijgen zij nimmer, wáar zij gaan,
zingend bij lentedagen, als de vooglen
weer nesten bouwen in hun groenend loof;
hijgend bij zomertijd, wanneer de hitte
weegt, zwaar als lood, op hun verschroeide kruin;
weenend bij bâmisweer, als de eerste stormen
strooien hun takken heinde en ver door 't veld;
klagend bij vinnig koude winterdagen,
en rillend, in hun sjovele naaktheid rillend
als schooiers, schooiend in hun lompenkleed...
En - juist als bedevaarders, die, te Mei,
den Halleweg opschrijden, schaar bij schaar,
papieren vlagjes dragend in de handen,
zóo steken zij, bij lente - en zomerdagen,
hun takken op, als palmen, frisch en groen...
| |
In 't Najaar lijken zij de ridderscharen,
jagend in goud' en roode mantelplooien
de wouden in, ter jacht. Als vuurrobijnen
vlammen gloeiroode blâren in hun geel
en bruine kruin; als gouden druppels schudden
zij uit hun ruischende, breedgespannen pruik,
en, wáar zij gaan, hertoovren zij, ontloovrend,
de naakte wegen tot een smyrntapijt...
Doch 's Winters blijft er, in hun rijen, vaak
meer dan éen plaats leêg... Dáar, daar wierp de Dood,
smakkend, met woesten ruk, een bedevaarder
plettrend ter aard, die hij, neervallend, meet...
Doch onbekommerd, onbewogen, schrijden
al de andren voort maar, schrijden, de een na d'ander
verder en verder heide en weide door,
waarheen? - weet geen! hoe lang? - weet geen! maar immer
trouw heen naar 't Oosten, waar de zon opgaat...
|
|