XIII.
Herfst
Drie trotsche beuken op den zoom eens vijvers.
Daarachter, wijd, wat karig kreupelhout...
Een late dag in 't Najaar...
uit duizend wouden bloedt de Zonne dood
en baadt bloedrood de kim...
van stoere kracht en pracht, wie maalt of zingt
wel ooit uw schoonheid op deez' éenen stond!
Waar bleef de donkre bronstoon uwer blâren?
Waar 't somber bruin van uwen stam? - In goud,
in louter goud, bruin-, geel-, rood-, púrpergoud,
in mat- en vlámgoud prijkt ge, als was ál 't licht,
al 't gulden zónlicht, dat wel honderd Zomers
kwistten aan de aard, geworden tot een kleed,
een keizersmantel voor uw schouders, beuken!
En ziet! Als vonken uit een fellen gloed
spatten in 't rond, zoo rúischt uit uwe takken,
zoo régent uit uw takken, skarabeeën
in glans gelijk, het ros en geel geblaart,
zweeft, aarzlend, schuw, een enklen stond daarheen,
en zwijmelt dan, als een getroffen vogel,
neer op het pad, - driedik tapijt van goud.
Doch, veege teekens van uw nakend einde,
steken uw takken, beuken! somberzwart,
reeds hier en daar door 't goud van uw geblaarte,
als de armen eens verbannen Konings, die
geen ander kleed heeft, om zijn schamelheid
te dekken voor de kou, dan den versleten
en verfomfaaiden purpermantel, die hem
't beschamend schooien nóg zoo bitter maakt...
|
|