XII.
Het Dal
Mijn lieven vriend, Meester Theodoor Verstraete
Een heel klein dal, omschanst door eeuwenoude
beuken en eiken, torschend op hun kruin
de gansche, smetloos blauwe hemeltent...
Rond machtige stammen, waarom 't zachte woudmos
een fulpen tabbaard spon, weeft lager schaarhout
een niet te ontwarren net van duizend twijgen,
buigend, gelijk een dak van louter loover,
wijd over 't stille meer, dat - ongerimpeld
en ongerept, wie weet, hoe lang, hoe lang,
sluimerend droomt zijn waterblauwen droom.
En op den oever is het éen gefonkel
van roos en wit en purper boschgebloemt,
als sproot al 't lieve en zoete van dien droom
daar tierend uit... En niemand, heinde en ver,
die ooit dit Eden vond van kalmte en rust,
dan 't schapersknaapje, die, een zondagmiddag,
een lam vermiste en 't in de diepte zocht...
Die zit nu vaak, half onder hooge varens
en helm verborgen, op den rand van 't meertje,
laat zijne lippen langs zijn fijfel glijden
en blaast een lied, zoo eindloos, innig droef,
dat de oude reiger, die, éen poot geheven,
hem aanhoort tusschen 't riet, met dof gezucht
de vlerken spant, en heenwiekt... ver, ver weg...
|
|