Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] XI. Terugkeer der Kudde De hei. Bij avond. - Vóor het nauwe deurken van 't lage stalleken, verdringt zich, trippelend van ongeduld, het wollig korte staartje als uit den treuren slaande heen en weer, de moede kudde, gretig naar de rust. Een droef geblaat, bijna een menschenklacht, een schreien, waarin al het leed van 't heimwee als 't waar zich oplost, weent in de avondlucht, wijl op de wollige rugjes van het vee, heel flauw beglansd door 't zilverzachte licht der ginds heel laag pas opgekomen maan, een vaag geschemel speelt... De lucht is blauw, tintelend blauw, hoog boven de oorsterkim, wier lange, lange lijn in blanke nevels zacht henendoezelt, enkel, hier en daar, verzilverd door een ster, geen spijker groot... En machtig rijst, vlak naast den lagen stal, spookachtig in zijn oud-soldatenmantel, de forsche herder, rustend op zijn schup, aflossend, in zijn donkerzwarte lijnen, op 't fijne grijs van 't mistig veldverschiet, terwijl - heel ver - de groote schijf der maan rood heengluurt door den mist - gelijk een plas bloed. Vorige Volgende