IX.
Vijver
Een kroezig veen, in 't hartje van de Kempen,
aan d'éenen kant omzoomd door heigrond, wijd,
aan d'andren door een donker sparrenwoud,
wandlend, van heuveltop tot heuveltop,
De hemel, blauw, bleekblauw, bij plaatsen wit,
wit van de zon, die schroeiend-heete stralen
grijs treurwilgloover hangt, van Noord tot Zuid,
hoog aan den trans, terwijl, ver uit het Westen
blazend, de wind, als een onzichtbre vogel,
scheert over 't nat, en met zijn stalen vlerk
de toppen raakt van lisch en waterriet,
die lang nareuzlen, buigend naar het Oost.
Ik lig, heel stil, heel stil, diep in mijn boot,
den stroohoed over 't aanzicht, spiedend door
de fijngevlochten halmpjes, waar de zonne
door heen priemt, toovrend, in elk ruimtetje,
een zevenkleurig starretje - louter licht!
|
-
eind(18)
-
Abrams boom. Zóo noemt het volk het, wanneer duizenden witte wolkjes als een heel grooten boom op den blauwen hemel afteekenen.
|