| |
| |
| |
VIII.
Trier
Aan mijn reisgenooten, O. Wattez en G. Meugens
Een heldre Septembernamiddig!
In de toppen der boomen geen zucht!
In de heesters vogelgeschater,
geen wolkje aan de blauwe lucht...
Wij hadden, trots 't steken der zonne,
- de stroohoed beschermde ons niet -
de duizlige hoogte beklommen,
waar men 't landschap het best geniet.
Lang hadden wij, in verrukking,
door het gelende kreupelhout,
van den voet der Mariensäule
op de aloude stede geschouwd.
Ginds verhief zich, met koepels en bogen,
de eeuwenheugende, heerlijke Dom,
nog verder de puinen der Thermen
en de Circus, eenzaam, stom;
daar beneden vloeide de Moezel,
en doorsneed, als een zilverband,
aan weerszijden door bergen omgeven,
het in zonlicht badende land...
Met verdubbelden moed, na de ruste,
ving men den terugtocht aan
langs een smal, steildalend wegje,
gansch bedekt met gruis en blaân.
Diepe voren hadden de regens,
in den bodem afgeteekend. -
Als kinderen huppelden wij!
| |
| |
En wij zongen! De schoonste refreinen,
die elk in zijn Liedboek vond,
Krambambuli, Rheinlied, Lorle,
luid schalden ze uit onzen mond,
tot in 't eind, buiten adem van 't zingen
en vermoeid van den snellen tocht,
aan een zwenk van het pad, in de kruiden
elk onzer een rustbed zocht.
Daar heerschte de plechtigste stilte:
een mierken had ze gestoord...
Het gegons van een gazen wiekje,
men had het er in gehoord!
Toch hadden, op 't geurige mosbed
wij nauwlijks de leden gestrekt,
- daar werden wij, uit onze dommeling,
door een heldere stem gewekt:
van achter een tuiltje boomen,
klonk zij tot ons, met de reinheid
Een betoovrende vrouwenstemme:
nu scheen zij, als zwaar van getraan,
dan weer blijde als het schaatren der vogels... -
Wij konden de woorden verstaan!
Een gebed tot de Mutter Gottes:
‘Sei gnäddig meiner Pein...’
Daar ontdekten wij, achter de abeelen
een kerkje, klein en rein.
En zachtjes, op 't tipje der teenen
tot de deur, en - eer wij 't nog wisten,
daar knielden wij alle drij...
| |
| |
Wel prevelden onze lippen
- zulk bidden ontwend sinds lang -
geen woorden, die Niemand toch opvangt...
Onze ziele was éen gezang!
Onze ziel - op de vleuglen des lofzangs,
die galmde door 't heiligdom,
steeg zij omhooge... - Waarheen toch?
Tot Wien was 't, dat zij klom?
dat, toen plots het loflied zweeg,
en de blankgetooide maged
nog dieper vóor 't altaar neeg;
dit weet ik - dat toen, uit mijn oogen
de bronne der tranen ontsprong:
in mijn hart klonk, Moeder, úw stemme,
die dezelfde woorden eens zong...!
De zangster verliet de kapelle -
wij traden eerbiedig terzij,
en, met ontblooten hoofde,
|
|