VII.
Op de Hoogte te Arzheim, bij Koblentz
Op 't hoogste van den berg, een breedgetakte
reeds halfontblaârde linde vóor de deur,
verrijst de herberg, met gekalkte muurkens
en strooien dak, gebaad in middaggloed.
Vóor 't huisje spreidt, omringd van dichte bosschen,
een breede wei 't helgroenend grastapeet.
Daar oefnen zich, den pinhelm op het hoofd,
twee vendels voetvolk. Nu en dan weerklinkt
een schor bevel, en - als een enkel man
heft gansch 't ploton 't geweer, legt aan en mikt,
en - tot een énklen donderslag versmolten,
rolt twintigvoud het schot van bosch tot bosch,
al de echo's wekkend... Langzaam walmt de damp
ten hoogen, en - terwijl bij tromgeroffel
de schaar, vlugzwenkend, oprukt, nadert stap
op stap het andre vendel tot de plaats,
en laadt, en mikt op beurt..., en nogmaals knalt
uit twintig loopen éen ontzaglijk schot...
Vóor 't huisjen, onder 't lindeloover, rusten
drie reisgezellen bij een Schöppchen Landwein,
en schuchter biedt het knaapje der waardin
hun kogels aan, door hem in 't gras ontdekt.
Daarbinnen, in zijn wiegje, schreit een kind,
en lijze, lijze zingt een vrouwenstemme
haar slepend lied van ‘Schlafe, Kindchen, Schlafe!...’
|
|