V.
Te Clausen-Luxemburg
De wolken klaren... Siegfrieds zwaard gelijk,
houwend, met éenen slag, den wilden Fafner
het vlammenbrakend hoofd van 't vormloos lijf, -
schoot door de wolken, die in 't West nog dreigden,
een lange zonnestraal, nog een..., nog een...,
omvaâmend stad en woud met gouden armen!...
Plots stijgt, van uit het dal, gelui van klokken
en psalmgezang tot ons! Daar nadert, statig,
gevolgd van gansch een stoet van mannen, vrouwen
en kindren, luidop biddend achter 't kruis,
de zwarte wagen: op de doodkist welkt
een krans van witte bloemen, en een jongling
treedt, zwart getooid, stil snikkend achteraan...
Daar breekt de gansche gloed der avondzon
het wolkfloers door. Op stoet en lijkkoets regent
het vonken gouds, en, in zijn blank roket,
welks armen van zijn schoudren rugwaarts waaien,
gelijkt de priester aan een Engel Gods...
Ginds, op den heuvel, ligt het veld der rust:
dáar houdt de wagen stil. Vier maagdekens
torsen de schaamle kist van dennen planken
eerbiedig op haar schouders, treden traag,
vast weenend naar de groef, waarrond nu allen
de knieën buigen tot den klammen grond...,
en bukken stil, en zetten 't lijk weer af,
en knielen vroom, en vouwen stil de handen.
En luider stijgt het statig psalmgezang,
terwijl, in 't dal, de klokken klagen, klagen...
|
|