Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] II. In de Namensche Maasvallei Moe gegraasd, met vollen uier, wachten, op het vette meerschland, dat de vlugge melkster kome, koeikens, bont- en witgevlekt. Treurig blaten zij, en geeuwen, turend naar het purprend Westen, schuddend van hun kloeken kossem tor of daas, die straalt en snort. Rustloos met de staarten kwisplend, laten zij de tong, de ruige, glijden langs hun haarge lippen, kauwend op een laatsten halm. Ginder spoelt een grijze visscher 't groenbekroosde net in 't water, trekkend uit de smalle mazen hier en daar, een laatsten baars. Hoorbaar murmlend schuurt de Meuse met haar blauwig nat de zandplaat: lijze, langzaam vloeit zij henen, langzaam, lijze, baar na baar... En terwijl nog, deinend, wieglend op den effen stroom, een bootje op den kalmen slag der riemen heenklieft door het spiegelvlak, schiet de zon, van achter 't bergland, hare rijkste lichtfuzeeën, die in roze kransen dalen heinde en ver, op rots en slot. [pagina 136] [p. 136] En het wordt mij, of - ginds verre, in 't roodlaaiend zonnevuurwerk, met de dappere Aimons-kinderen trotsch op zijn bergbreeden rug, heel hoog, van den kam der rotsen, 't fiere ros der epopeeën, plots met alle vier ópsteigrend, wagen moet den reuzensprong... Hoorbaar murmlend schuurt de Meuse met haar blauwig nat de zandplaat... Stille zwijgt het schippersliedje - uit het Oosten rolt de nacht... Vorige Volgende