| |
| |
| |
V.
Later
I
In het Koren
Op zeekren dag der lieflijke Ijarmaand
- gelijk de Jehudim den Meitijd heeten -
trad Rabbi Jeschoea-ben-Jossef, wandlend,
gevolgd door zijn discieplen, door het dal
dat Jeroeschalajim van Kana scheidt.
't Was rond den tijd, waarop, met rijpende aren
bedekt, het gansche veld, - zoo wijd het oog
ziet, - als een zee van reuzlend, levend goud,
wiewagend deint, door 't luwtje in slaap geschommeld.
Zwoel was het weder; 't langgevingerd loof
der ceders hing vast roerloos langs den stam;
op koopren wieken dreef de middaghitte
al de akkers over, en - gelijk een tempel
van zilver, vol van levend psalmgezang,
- getuit van leeuweriken, distelvinken, -
rees bloeiend, groeiend, de onafzienbare oogst.
En Sabbath was 't. En zie, bij 't kleine troepje,
vermoeid half van den langen weg, vervoegt
zich, ongemerkt vooreerst, een vreemde gast:
de bleeke honger. - Van hun mondbehoeften
- de schrale voorraad, gistren opgedaan,
was reeds vóor uren, bij hun eerste peistren,
verorberd, - restte zelfs geen kruimel meer.
Herbergen, - nergens! Bij valavond zou men
het eerste vlek bereiken, en aldaar
bij goede lieden om een leger bidden...
| |
| |
En angstig hielden zij den Meester aan,
en smeekten hem om raad. - Doch Hij, den vinger
uitstekend met een plechtig handgebaar
naar 't schichtig vogelken dat, met zijn snavel
een der goudgelige aren van den stengel
losrukkend, vroolijk wippend naar zijn nest
weerfladderde, bijna een zucht te snel,
sprak tot de schaar aldus:
Wat kwelt gij u, en zijt bekommerd om
uw levensonderhoud, en vraagt u af:
“Wat zullen we eten en wat drinken heden?”
Aanschouwt de vogelkens, die Vader schiep:
Hij noemde ze, - en van zijn lippen wiekte,
psalmeiend, mét den naam, een zangerken
de ruimte door... Spreekt: zaaien, maaien deze?
Vergaadren zij in schuren hunnen oogst?
De Vader voedt hen! Ziet, Hij wenkt het graan,
en 't graan schiet uit, en golft, een woud van halmen,
over den vruchtbren grond, en vink noch musch
vliegt henen, onverzaad! - Wat kwelt gij u? -
Zijt gij niet waardiger dan musch en vink,
gij, kleinen van geloof, of durft gij twijflen,
of Vader weet, wat gij van noode hebt?’
Zoo sprak de Rabbi, en - terwijl hij sprak,
plukte hij met de rechter uit het volle
gewoel des korens enkele aren, wreef die
zorgvuldig op de palm der linker uit,
blies dan, van de een in de andre hand de korrels
bij beurten overgietend, al de kafjes
- met rasschen glans in 't zonlicht henenstuivend -
vandaan, en zegende, en at het graan,
terwijl de Jongren - ál zijn voorbeeld volgden.
En Sabbath was het... Wijd, de velden over
- zilverpaleis, vol levend psalmgezang, -
reuzelde, bloeiend, onafzienbaar de oogst.
| |
| |
| |
II
Paaschmorgen
En weder trad, doch zonder de andre vrouwen,
die haar nog straks verzelden, Magdalena,
't hart vol verlangen, naar de grafspelonk,
en zag den steen, van d'ingang afgewenteld,
de linnen windsels hier en daar verspreid,
en opgerold, als 't waar, door menschenhanden,
den klammen hoofddoek, liggend wat ter zij...
En weenend bleef zij staan, en, wijl zij weende,
bukte zij verder in den sombren kuil,
en zag twee jongelingen, gansch in 't wit,
zittende, de een, ter plaats waar Jezus' hoofd -,
de tweede, waar zijn wreed doorboorde voeten
gelegen hadden. - En een hunner vroeg:
‘Vrouw, waarom weent gij?’ En zij gaf ten antwoord,
en luider snikte zij: ‘Zou ik niet weenen?
Mijn Heer en Meester hebben zij geroofd
en niemand weet, waar men hem henenbracht!’
Toen wendde zij 't gelaat, en wilde gaan,
doch deed geen schrede verder...
in 't blanke licht des dags, in éen der tuinen
die 't enge pad bezoomen naar het graf,
stond Jezus zelf, bleek in zijn rooden tabbaard,
de bloote voeten in het klamme gras,
snoeiend, met blanke hand, een rozeboomken -
een gaardenier, tevreden met zijn werk.
Mild rustte op haar zijn innig zoete blik
en teeder sprak Hij, teer, als toen hij, troostend,
haar véel vergeven had, omdat zij véel
bemind had en nog méer geleden: ‘Myrjam!
Wien zoekt gij hier? Is 't Jezus, dien gij zoekt?’
| |
| |
Gelijk het ooilam, dat de lang vermiste
moeder terugvindt, en met éenen sprong
in haar bereik is, sprong zij op hem toe,
viel vóor zijn voeten neder, en zijn knieën
omarmend, sprak zij, sidderend van geluk,
dit éene woord: ‘Rabboni...’
lei mild zijn rechter op haar blonde hoofd
en liet haar lang uitschreien op zijn borst...
|
|