| |
| |
| |
V.
Te Nazareth
I
Te Nazareth, bij heldre lentedagen,
plag vaak Maria Jezus' wiegelijn
den groenen appelboomgaard in te dragen
en hing het, in den zwoelen zonneschijn,
aan de onderst-dikken tak van éen der boomen.
Terwijl haar hand het wiegje schomlen liet,
wiekte haar ziel, op vleuglen van haar droomen,
't azuur des hemels in, tot waar zij 't lied,
dat ze eerst te Bethlem hoorde, weer kon hooren,
het zielverrukkend lied der engelkoren,
het onvergeten, onvergeetlijk lied...
Dan scheen het haar: daar daalden in de blâren
de geesten neder, wonderschoon en slank:
met fijne vingers roerden die de snaren:
als droppelend goud sprankelde het geklank.
Heel vaag en onbestemd zag zij hen zweven
om Jezus' wieg, en dwars door kleed en lijf
zag zij het warrelnet der takken beven,
en - dóor die takken - wijd, de zonneschijf.
Maar duidlijk hoorde zij de harpakkoorden,
en woord bij woord verstond zij in haar ziel,
en hemelsch rilde zij, of elk dier woorden,
als frissche dauw haar in den boezem viel...
Dan, uit haar mijmren wekte luid geschater
de maagd. Verbaasd sloeg zij den blik omhoog:
een zwerm van vooglen, die, met luid gesnater
en wiekgeklepper om het wiegje vloog.
En op des wiegjes beide randen zaten
heel dicht, heel dicht, wel honderd andre neer,
- éen kwispelstaarten, wippen, snebbren, praten,
terwijl het kind heel zoet te lachen scheen...
| |
| |
| |
II
Wanneer Onze lieve Vrouwken
nog een heel jong maagdeken was,
met de reinste vergeet-mij-niet-oogen
en lokken, blond gelijk vlas,
stond in haar vaders boomgaard
waarop twee lieve vogelkens
kwamen nestelen ieder jaar.
Pas bengelden in het tuintje
de primels het Voorjaar in,
of de vogelkens keerden, en bouwden
En eer nog het keizerklokje
lag, blank, met roos besprenkeld,
in het nestjen ei bij ei.
En eer, op een Junimorgen,
op des maagdekens vlasblond haar
de witroze bloesems sneeuwden
piepten in 't mossig nestje,
van honger blauw en scheel,
vijf naakte, sjovele diertjes
met snaveltjes dik en geel.
En onder den appelaar toefde
het Maagdeken stond bij stond...
De oudjes gingen en kwamen,
zoekend om aas in 't rond:
zij vlogen op haag en struweelen,
en waagden zich ver, heel veer...,
en keerden met volle bekjes...
Eéns keerden zij niet meer weer!
| |
| |
Zij keerden niet meer weder...
Gevangen..., misschien gedood!
Vijf hongrige bekjes, in 't nestje,
schreiden van kou en nood...
En O.-L.-Vrouwken meende:
‘Dat waar te groote pijn,
moesten zooveel liedjes sterven,
die nog niet gezongen zijn!’
trad zij naar het lieflijk nest,
streelde de wollige kopjes
en sprak en troostte om het best.
In haren eenvoud liet zij
ze drinken uit haar mond;
in hun snebbetjes stak zij de vliegjes,
die zij op de takken vond.
De vogeltjes bleven in 't leven
en fladderden spoedig uit.
Telkens zij 't Maagdeken zagen,
steeg heller hun zanggeluid.
En zij paarden op beurt, en maakten
hun nest in denzelfden boom,
legden er eitjes, en broedden
en kipten er zonder schroom.
In 't Najaar trokken zij henen,
bereids een veertigtal...
Doch d'eersten voorjaarsmorgen,
wat was dát voor een geschal?
Daar waren zij alle, alle
terug uit het verre land,
en fladderden rond, en floten
| |
| |
stonden, van tak tot takje,
uit elk eitje kwam een jong -
De appelaar scheen betooverd:
't was of elk takje zong!
| |
III
Avondrood! De klokken tampen..
Halfvol langs haar blauwe bane,
door een zilvrig waas van dampen
bloost, gelijk een tulp, de mane.
In haar huis, welks witte wanden
vriendlijk 's wandlaars oog verlokken,
zit en spint met nijvre handen,
vrouw Maria aan het rokken.
Door de in lood gevatte ruiten
groet haar oog soms, liefdeglorend,
Jozef, in de scheemring buiten,
rustloos zagend, haamrend, borend.
Binnen - stilte! Slechts een vliegje
gonst, op 't schap, rond glazen, schalen...
Enkel uit zijn teenen wiegje
rijst des Kindjes ademhalen...
‘Suja, suja, Kindje mijne’,
- slepend, weemoedvol ontglippen: -
‘suja, suja, sterretjes schijnen!’
- woord en toon der moeder lippen.
Slepend, weemoedsvol, eentonig
lispelt zij, in 't half geschemel,
zacht als bloemen, zoet als honig,
klaar als stemmen uit den hemel.
| |
| |
En het Kind, in zoeten waan nu,
oogelt teer zijn moeder tegen...
- Op zijn wiegje stort de maan nu,
tooverklaar, een zilverregen.
Zwijgend treedt nu Jozef binnen,
zet zich, zalig, naast zijn gade...
Buiten, in het loof, beginnen
Vóor het raamken suist en ruischt het...
Zie! In 't scheemrend maneschingen
deint en danst het, kreitst het, kruist het,
éen gegons van kleine zwingen.
‘Suja, suja!’ hoor ze ronken...
Zie, hun fijne schildjes flonkren,
flonkeren als fosfoorvonken,
goud en rozig in den donkren.
Plots ontsluit het Kindje de oogen:
maneschijn omspeelt zijn wangen.
Ruischen harpen in den hoogen?
Dalen schaatrende englenzangen?
Als een vloed van zangfuzeeën
barst het los uit duizend gorgelen!
zwatelen als levende orgelen...
Avondrood! De klokken tampen...
Halfvol langs haar blauw bane,
door een zilvrig floers van dampen
bloost, gelijk een tulp, de mane.
| |
| |
| |
IV
Als Jezus zou slapen, 's avond spâ,
volgden Hem steeds elf engelen na,
en hielden heel hoog - en lichtten Hem vóor -
veel sterren, zilverzacht van gloor.
En als Hij nu in zijn bedje lag,
traden zij nader, vol heilig ontzag,
en namen elkaar heel stil bij de hand
ten reidans om zijn ledikant,
en zongen liedekens, wonderzacht,
gelijk nachtegalen bij lentenacht.
Vielen dan 's Kindjes oogelijns dicht,
dan doofden zij gauw hun sterrenlicht
en ieder koos zich, zonder geluid,
voor heel den nacht een plekjen uit.
Twee zetten zich, groen als de zee die deint,
aan zijn hoofden- en aan zijn voeteneind.
Rechts en links, op de spondeplank,
zaten twee andre, als sneeuw zoo blank.
Twee deden niets dan 't Kindje dekken,
die waren azuur als de zomernacht.
Twee moesten Het, kussend, des morgens wekken;
die waren gedost in morgenpracht.
Twee hielden hun opengevouwen wieken
als een levenden hemel over het Wicht:
hun kleed geleek op het morgenkrieken
en van hun aanzicht straalde licht.
En ieder op zijn hoofjde droeg
een vonkelend rooden rozenhoed.
| |
| |
Een enkele stond ter zij, alléen,
en waagde het niet vooruit te treên,
en zag met oogen vol getraan
van ver het slapend Kindjen aan:
die droeg op 't hoofd een doornenhoed,
zijn handen en voeten dropen van bloed...
|
|