Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] IV. Op de Vlucht naar Egypte I Vuistjes toe, een glimlach om de lippen, lag het kindje, welgedaan en blozend, - buikje vol is hartjes rust - te droomen, zalig sluimrend in de moederarmen. Langzaam, met gebogen hoofd, betrad het ezelken, dat beiden droeg, den ruwen ongebaanden weg der zandwoestijne, vruchtloos hunkrend naar een hand vol voedsel. Naast het dier liep Jozef. Op zijn schouders torschte hij d'alamzak, waaruit zagen, beitels en houweelen, boor en hamer opwaart staken, en - terwijl hij, zwijgend, met de vlakke hand des ezels schoften streelde als tot belooning, liet hij gretig dalen in zijn hart het lied der moeder: ‘Suja, kindje! Suja... Poppedijne!’ II De kalme Nijl weerkaatst den blauwen hemeltrans. In 't wiegewagend riet is de Ibis stil aan 't droomen, baadt wellustvol zijn oog in zilvren maneglans en ziet, hoe éen vóor éen ginds al die sterren komen. Ginds, in de verte, blinkt met koepel, tinne en schans en tempels, rond wier voet gewijde bronnen stroomen, der Farao's paleis, waarrond in bonten krans een leger sfinksen rust in schaûw van cederboomen. [pagina 118] [p. 118] Langs 't blauwe water treedt een kleine groep voorbij - ‘De nacht is kalm en stil, Maria! Langs de baren wiegt wonderlijk geruisch van lange palmenblâren... Kom...! Vlij u neer ter rust en reik het wicht aan mij...’ En streelend gleed zijn hand door 's kindjes blonde haren... - Schrei, rozige Ibis, vlucht... Iaweh's dag gaat klaren! Vorige Volgende