| |
| |
| |
III.
Aanbidding in het Bosch
Intermezzo in sprookjestrant
Wat mag er heden wel in 't bosch geschiên,
dat vink noch wielewaal het waagt te zingen?
Op tak bij takje zitten zij, en zien
nieuwsgierig rond, en roeren poot noch zwingen...
Hoe heimlijk komt de gele hagedis,
schichtig en schuw door 't hooge kruid gekropen;
zijn oortjes rekkend is, door 't welig lisch,
het wild konijntje vorschend bijgeslopen...
Wat mag er gaande zijn in 't groote bosch?
De popelblaadjes durven nauwlijks suizen...;
van gouden torren schemert gras en mos,
het hippelt, trippelt er van wezels, muizen!
De luwtjes luiken er hun fulpen vlerk,
en strijken, om te rusten, op de twijgen.
Olm, eik en abeel verrijzen er tot een kerk:
als zuilen staan zij, en daarin heerscht - zwijgen!
Als zuilen staan zij: olm, eik en abeel,
hun forsche kruinen strenglen zij tot beuken,
en 't woudgebloemt, uit kelkjes van fluweel,
plengt, duizendvoud, des Oostens wierookreuken...
Dit is de dag, dit is het uur, de stond,
dat in het woud, hertooverd tot een Eden,
het Christuskindje, in hermelijnenbont,
de koningskroon op 't hoofdje, wordt aanbeden.
| |
| |
Ver, op 't geheimste plekje van het woud,
rijst uit een zee van allerhande bloemen
een outaar op van levend, spruitend hout,
getooid met kleuren, door geen mond te noemen.
De reuzenroozlaar, die in 't midden bloeit,
strooit over 't gras zijn bloedgetinte blâren;
rond zijnen stam, in grilligst kronklen, groeit
een dubble krans van spar en hazelaren.
Daar zit ten troon het bleeke Christuskind,
het handeken tot zeegnen opgeheven...
De zonne zegent het, de lucht, den wind,
en vogels, mos en kruid, en - álle leven.
Ja, wondren zijn het, die in 't bosch geschiên...
Noch vink, noch wielewaal, die waagt te zingen!
Op tak bij takje zitten zij, en spiên
nieuwsgierig rond, en roeren poot noch zwingen...
En heimlijk komt de gele hagedis
schichtig en spichtig door het kruid gekropen;
zijn oortjes rekkend is, door 't welig lisch,
het wild konijntje snuflend bijgeslopen...
Daar hupt en trippelt, met haar kapje rood
om 't blonde kopjen, uit het duisterst hoekje
Roodkapje voorwaarts, als tot speelgenoot,
en biedt het Christuskind haar pannekoekje.
In schaamle kleedjes, beide voetjes bloot,
schoorvoetend, naadren Janneken en Mieken;
en Janneken brengt een sneêken mikkebrood,
en Mieken brengt een handvol rijpe krieken.
Verschijnt op eens gansch een kabouterschaar:
stool en kazuifel mogen d'eerste sieren,
een tweede torscht een gouden kandelaar,
een derde laat een wierookvaatje zwieren;
| |
| |
een vierde speelt, klaagpiepend, de oboë,
een vijfde doet met kunst de belle klinken...,
en allen zingen: Leison, Kyrie!
terwijl zij vroompjes op hun knieën zinken...
En luwtjes luiken er hun fulpen vlerk
en strijken, om te rusten op de twijgen.
Olm, eik en abeel verrijzen er tot een kerk;
als zuilen staan zij, en daarin heerscht zwijgen.
Als zuilen staan zij, olm, eik en abeel,
hun takken strenglend saam tot tempelbeuken,
en 't woudgebloemt, uit kelkjes van fluweel,
plengt duizendvoud, des Oostens wierookreuken.
|
|