Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
II.
| |
[pagina 102]
| |
De stal lag ver, wel een halve mijl;
strompelend gingen zij henen.
Sint Jozef troostte: ‘Komaan! Heb moed!’
Maria deed niets dan stenen.
En toen zij kwamen in d'armen stal,
wat of zij daar liggen vonden?
Een os, en een heel klein ezelken,
waren aan de kribbe gebonden.
En 't was er zou koud; met wat hout en stroo
deed Jozef een vuurtje blaken.
Maria klaagde: ‘Och! Hadden wij melk
om wat avondpap te maken!’
Jozef zou om wat water gaan
en de Zenne was toegevroren;
met zijn gaanstok stampte hij d'ijsschaal door:
en nu borrelde 't water te voren.
Maar toen hij in 't stalleken wederkwam,
wat wonder moest hij aanschouwen?
Daar lag een klein, bloot Kindeken zoet
in den schoot van Onzer Vrouwen.
Traag zei nu Maria: ‘Mijn kind, mijn Heer!
Emanuël zult gij heeten!
Kniel, Jozef, kniel en aanbid mijn Kind...
Nu is alle leed vergeten!’
| |
IIWat had het hutje zoo menig gat,
waar het maagdeken met haar Kindeken zat!
‘Susa nina, susa soem!
Mijn Kind is des hemels schoonste bloem!’
| |
[pagina 103]
| |
Er was geen venster, er was geen deur...
In het dak was zoo menige reet en scheur...
‘Susa nina, susa soem!
Mijn Kind is des hemels schoonste bloem!’
Door de reten floot zoo scherp de wind,
door de zoldering sneeuwde het op het Kind. -
‘Susa nina, susa soem!
Mijn Kind is des hemels schoonste bloem!’
Maria wiegde het Kind op haar schoot,
en kuste zijn ijskoude wangjes rood...
‘Susa nina, susa soem!
Mijn Kind is des hemels schoonste bloem!’
Sint Jozef nam het zoo zacht op zijn kniên,
En sprak: ‘Groote eer moet U geschiên!’ -
‘Susa nina, susa soem!
Mijn Kind is des hemels schoonste bloem!’
En de os en het heel klein ezelkijn
aanbaden het zoete Kindekijn - -
‘Susa nina, susa soem!
Mijn Kind is des hemels schoonste bloem!’
| |
IIIEn toen nu in 't slapende Bethlehem
het Kindeken was geboren,
daalden uit het Paradijs
zingend der Engelen koren.
Eerst was het als een heel groot licht
dat uit de wolken straalde,
straks kon men ook de gestalten zien
naarmate het lager daalde...
| |
[pagina 104]
| |
Er kwamen er duizend, tienduizend en meer -
er kwamen er - niet te tellen!
Sommigen droegen trompet en schalmei,
anderen klokjes en bellen!
Sommigen waren zoo rozig bloot
ondanks het winterweder;
anderen droegen een hemdekijn
over hun lijfjes teder.
Sommigen hielden over hun arm
twee vleugeltjes opengevouwen:
daar schemerden wondere vederen in,
veel rijker dan die van de pauwen!
Van anderen zag men de kopjes slechts,
gezichtjes, zoo blank en idoone:
die speelden op trompet en schalmei,
maar zongen wonderschoone.
En als nu de voorsten van de rij
het stalleken konden genaken,
zagen zij door het gebarsten dak
het Kind in zijn kribbeken slapen.
Ezel en os stonden heel vroom
weerzijds van den Heer der Heeren....
Allen zweefden het stalleken in
met een groot geruisch van veêren.
Hoog in het scheerwerkGa naar eind(17) op riggel en balk,
schoolden de kleintjes, als vinken
en musschen, dicht, dicht bij elkaar
met beteeknisvol oogenpinken.
Op den hoogen ruifel boven de krib
zaten de grootsten te zamen, -
toen zei de allergrootste: ‘Glorie zij God!’
en allen antwoordden: ‘Amen!’
| |
[pagina 105]
| |
De eenen beproefden nu fiedel en bas,
de andren trompet en schalmeie,
en de bellekens gingen van klink-klink-klank,
hoog steeg hun litanije:
‘In Jezus' naam,
broeders eerzaam,
wacht niet, ende wilt beginnen,
ende zingt eenpaar
in dit zoete jaar
ende wilt het Kindeken minnen!
‘Nu heet welkome Jezus, uw Heer!
Hij daalt van zoo hoog, zoo verre!
Uit den schoonen hemel kwam Hij neer:
in den hemel blinkt Zijn sterre!
Christe Kyrieleison! Laat
ons Zijn geboorte bezingen!
De wandelaar, die ons lied verstaat,
die zal er den weg wel vinden!’ -
Tegen den morgen, lang over vijf,
als de zon reeds begon te schijnen,
zagen de herders, heel hoog in de lucht,
al de engelen, zingend, verdwijnen...
| |
IVDe schout van Bethlehem sprak tot zijn zoon,
Kerstavond, rond den achten:
‘Zoo ga nog eens even naar den stal,
waar die vreemde schooiers vernachten!
Wel is 't maar een grijsaard, suklig en mank,
en een maagdeken, teer van leden.
Maar niemand kent er hun naam en land. -
Wat vermeden kan, dient vermeden!’
| |
[pagina 106]
| |
De jongen nam zijn mispelteer,
trok zijn wanten aan zijn handen,
liet den bandhond los, en schreed door het veld
met zijn pijpken tusschen zijn tanden.
En toen hij aan de kapelle kwam,
zag hij, heel ver aan den hemel,
juist boven het veld, nauw zoo hoog als een huis,
als een glinsterend sterrengewemel.
En toen hij aan de vierstraat kwam
op een boogscheut nauw van den stal,
hoorde hij vedels en trommen
en kinderstemgeschal. -
En toen hij aarzelend nader trad,
zag hij, met plots verstommen,
hoe duizend, duizend engelen in
en uit het stalleken klommen.
Toen liep hij ijlings terug naar huis...
‘Och Vader! Wat moest ik hooren!
In 't stalleken, tusschen ezel en os,
is Emanuël geboren!’
| |
VDat was een jouwen en fluiten
op het pad naar den kleinen stal. -
‘Och Jozef, treed even buiten!
Wat of dat wezen zal?’
Hij stiet het deurken open,
en ziet - heel een kindertroep
kwam 't stalleken binnengeloopen
met rumoerig gejuich en geroep.
Op lange stokken droegen
zij sterren van goudpapier. -
‘Is het waar,’ was 't, dat zij vroegen,
‘is het klein-lief Jezuken hier?’
| |
[pagina 107]
| |
En als de oude Jozef knikte
en toonde, waar Jezus lag,
dan was daar geen oog, of het blikte
naar 't kribje, vol liefde en ontzag.
Toen trad, in gelapte kleeren,
aarzlend, de grootste vooruit:
‘Och! Laat ons uw Kindje vereeren
met spel en zanggeluid!’
Zij schaarden zich ál in 't ronde,
vouwden de handjes saam
en bogen de kniekens ten gronde
met ingehouden aâm...
Twee van de grootsten namen
van onder hun buis van bazijn
basveer of tremp, en kwamen
dichter bij 't kribbekijn;
hun aardigste voosken speelden
zij op hun speeltuig voor,
terwijl hun makkertjes kweelden
als het lentevogelkoor:
‘En eer wij nu weder naar Bethlehem trekken
en de andere wekken,
wat zullen wij geven
in dezen zoo langen, kouden nacht?
Om niet te beven,
een beddeken zacht! -
Zoo 'T krijten zal willen,
wij zullen het stillen
met spel en gezang,
en fluiten
en tuiten
den heelen nacht lang...
| |
[pagina 108]
| |
Wij zullen Het loven met zoet geklang:
‘Na, na, Jezuken teer,
na, na, krijt niet meer!’Ga naar eind(17)
Jozef, die 't liedje kende
uit zijnen kindertijd,
neurde meê met de kleine bende;
os en ezelken waren verblijd.
| |
VI‘Suja, nu suja!
Slape doe!
't Ezelken slaapt al
en 't osje is zoo moê.
Suja, nu suja!
Slaap, mijn Kind!
Hoor! Door de reten
schuifelt de wind...
Kunt gij niet slapen?
Rilt gij van kou!
Lang al stierf 't laatste
vonkje in de schouw.
Doeken? - ontbreken...
Wolle? - geen zier...
Hier in mijn boezem
warm ik u, hier!
Hier in mijn boezem,
tot God zich erbarm,
maak ik uw voetjes
weder warm.
Kunt gij niet slapen?
Hongert ge en dorst?
Dor zijn uw lippen...,
zoo dor als mijn borst.
| |
[pagina 109]
| |
Ween niet, mijn Schatje,
ween niet! Zoo 't moet
zal ik u laven
met mijn bloed.
Suja, nu slape...
Oogjes, valt toe...
't Ezelken slaapt al
en 't osje is zoo moê.
Hoor! Door de reten
schuifelt de wind...
Suja, nu suja,
God - en mijn Kind!’
| |
VIIDien nacht, toen Jozef nauwlijks sliep,
hoorde Maria een stem, die riep:
‘Vrees niet! U zal geen leed geschiên!
Doe open! Ik wil uw Kindje zien!’
Zacht stond zij op, ontsloot de deur,
en ziet! Daar stond een vreemdling veur,
gedost, alsof hij een ridder was,
met halsberg, helm en harrenas,
met een reuzig kruiszwaard, vlammend als vuur,
en aan elken schouder een wiek van azuur.
En toen die nu vóor het kribbeken stond,
lei hij eerbiedig zijn helm op den grond,
boog diep het hoofd en knielde neer
en sprak: ‘Ik groet u, mijn Vorst en Heer!
‘Maria, nu is de tijd volbracht!
De Poort van Eden ontsloot dees nacht...
| |
[pagina 110]
| |
Voor állen staat zij weer open thans...
Nu mag ik keeren in 's Hemels glans!
En 't zwaard der Wraak, mijn Vorst, mijn Heer,
aan uw rozevoetjes leg ik het neer.’
Traag richtte zich op de hemelling,
zette zijn helm op het hoofd, en ging.
| |
VIIISint Jozef lag over de onderdeur
en keek in den avond buiten.
Daar hoorde hij plots als een ver, ver gezang,
als geluid van trommen en fluiten.
Dertiendag was het. Wonderhel
pinkten duizend sterren daarboven
rond de groeiende maan, - een albasten schip,
dat van achter de kerk kwam geschoven.
Sint Jozef dacht: ‘Bij den rijken schout
wordt zeker nu koning getrokken...
Daar gaat het zingen en klinken zijn gang...
Doch wat luien zoo laat nog de klokken?’
En hij spande het oor, en voorwaar het gezang
kwam nader en 't roflen der trommen...
Duidlijk vernam hij, hoog boven 't gefluit,
der klokken bimbambommen.
En het waren de klokken van Bethlehem:
de engelen deden ze luien...
Toen kwamen al de boeren uit,
vragend: ‘Wat mag dit beduien?’
En zie - het was dáar! Aan den oostkant van 't dorp,
in een gloed als van meteoren,
rukten, een enkel, machtig front,
rukten drie legers naar voren.
| |
[pagina 111]
| |
En vroolijk klapperden, hoog in de lucht,
boven de ontelbare scharen,
duizend wimpels en vanen, rood en blauw;
luid schetterden de fanfaren.
En wonder was het: in 't eerste heir
merkte men blanken alleene:
die zaten hoog en statig te ros,
gewapend van top tot teene;
zilverkurassen bedekten hun borst,
hun helmen zag men blinken;
bij iederen tred van hun snuivend paard
hoorde men zwaarden rinkinken.
Geelhuidig waren van 't andere heir
de manschappen; dezen reden
op knikkende kemels; - zijde en fluweel
hun breed neerwaaiende kleeden.
Die torschten op hun platte borst
gouden griffoenen en draken,
wier oogen, van louter robijn en saffier,
men in het duister zag blaken.
Vreemder nog was het derde heir...
Louter glimmend zwarte klanten
onder baldakijnen van rijk brokaat
op reusachtige olifanten.
Die droegen op den gekroesden kop
hoeden van struisvogelveeren,
een glinsterend kromzwaard aan de zij,
rood schortjen - en geene kleeren.
En terwijl én sneller én luider steeds
de klokken bleven brommen,
reden de legers fanfarend voort
in dichtgesloten kolommen.
| |
[pagina 112]
| |
Zij reden recht naar den kleinen stal,
waar 't Kindeken was geboren...
Toen sprak Sint Jozef Maria aan:,
‘Maria! Wij zijn verloren...
‘Het heele veld is met troepen bezet! -
Nu staat het ergste te duchten. -
Dat is Herodes, die 't kindje zoekt. -
Maria! Wáar zullen wij vluchten?’
Zacht werd er op het deurtje geklopt:
drie mannen traden binnen,
drie vreemde Koningen, hoog van macht,
van hooge kunde en zinnen.
De oudste van drieën droeg in zijn hand
een fonkelend gouden sterre. -
‘Drie koningen zijn wij uit vreemde land!
Wij komen van al zoo verre!
Kaspar, Melchior, Balthazar
zijn onze koningsnamen...
Maria! Wij komen aanbidden uw Kind!’ -
Maria antwoordde: ‘Amen!’
Plechtig richtte zij zich van haar stroo
en hief, met stralende oogen,
het moedernaakte kindekijn,
luidzingende, ten hoogen:
‘Houd op van stormen, gij noordewind,
voor Jezus, uwen Heere!
Hij is uw God, dit kleine Kind,
en hij heeft noch dekens, noch kleeren!’
En de noordwind viel, en nu was 't, of woei
door de spleten het zomerwindje: -
de koningen knielden neer in 't stof,
aanbiddend Maria's Kindje.
| |
[pagina 113]
| |
En zij boden Hem honig, murre en goud
tot koninklijke offerande, -
en al hun manschappen sprongen uit
het zaâl en vouwden de handen...
Allen stegen weer op... Triomf
schetterden de fanfaren.
Duizend vanen wapperden hoog
boven de ontellijke scharen.
En oostwaarts ging het, als 't waar, in een wolk
van geluid, gefluit en getrommel...
En hoog van den toren bromde hen na
der klokken feestlijk gedommel.
| |
IXEn al die nachten, boven 't hutje, waar
Maria met haar kindje schuil bleef, scheen
de vinnige winterhemel - wijd en zijd
besprenkeld als met millioenen druppels
van goud en zilver - een mystieke vijver,
waar, over 't blauwe, slapend watervlak,
bezaaid met lelies en met iriskelken,
de Melkweg, schemelend van zilverglans,
zijn reuzentros van witte bloesems reikte...
En al die nachten, op dien wondervijver,
dreven, gewiegeld op onzichtbre bark,
zingend en spelend, duizend englen rond,
of daalden soms, - was 't langs de reuzenladder
uit Jakobs droom, of was 't in 't ijdel ruim? -
hoog uit den hemel tot het hutje neer,
slaande de vleugels uit als zwanen, juichend
met wondre stem hun Deo Gloria!
|