I.
De Boodschap
I
Een lentemorgenstond. - Geen watten wolkje
bevlokt den hemel, die in smetloos blauw
als zijde glanzend, zich van de eene kimme
naar de andre welft, om daar, op bergen rustend,
tot goud te smelten bij den purperblos
der uchtendzon. Frisch en toch koestrend waaien
van 't Oosten zachte luwtjes, zweven speelsch,
vast koozend langs de perkjes van den tuin,
kussen de knopjes uit hun zwachtlen wakker,
| |
of dwarlen plots, zacht joodlend, langs de stammen,
van linden, beuken, olmen, esschen, naar de
luidruischende kruin, die trilt van vogelzang.
En in dit tuintje, en onder dit geboomt,
rijst, blank gewit, met groene vensterblindjes,
een boerenhuisken met een strooien dak,
zakkend, aan d'achterkant, bouwvallig neer
ter aard, doch aan de voorzij gansch omrasterd
met windegroen en eiloof... Duifjes scheren
in dichten, blanken zwerm, nu hoog, dan laag, met
dofzoevend vlerkgeruisch op d'uchtendwind,
en luide kraait, op 't leêrken, aan den gevel,
schuddend zijn vleuglen, fier, een groote haan.
Zacht krakend draait het halve deurken open,
eerst boven, dan omlaag, en als een geest
onhoorbaar, op de moszoo, die haar voetjes
nauw drukken, treedt een maagd, een kind nog schier,
het hotken in... Wat schemert, op heur schreden,
rein, maagdlijk rein, nog nat van ochtenddauw,
elk keurig perkje, vol van 't vroegst gebloemt!
De zoetste aroom, geur van jasmijn en lelie,
ambert de lucht rond haar, als rees op wolken
van zoeten reuk, uit elken fulpen kelk
tot haar een bloemenziel, - een zusterziel!
En zedig treedt zij, zwijgend, ingetogen
als tot een diep gebed, door weg bij weg,
en rond haar lippen, rein als de eerste bloesem
der ongerepte roos, speelt zúlk een glimlach,
en uit haar diepblauwe oogen, heller dan
een dropje leliedauw, straalt zóoveel goedheid,
en op haar borst, in 't enge, witte kleedje
slechts half gevormd nog, kruist zij hare fijne
sneeuwblanke kinderhandekens zóo vroom,
dat men de blonde haarpracht, op haar schouders
als goud neergolvend, o, zoo waar, zoo waar,
voor beide vleuglen van een engel hield!
| |
Ginds, bij het needrig hekken, waar die struik
sneeuwballen weeldrig over lelies vlokkelt,
tot hare zitbank stapt de blanke maagd.
Is dat een rukwind, die de takken scheidt?
Is dat de zon, die plots met vollen gloed
Beweegloos staat het kind,
bleek als de lelies zelf, en - als een lelie
bij laten meivorst, zalig huiverend
door al haar leden voor een droomgezicht.
Op 't frissche sneeuwballoover lost zich, stralend
gelijk de zonneschijf, een aanzicht uit:
een eedle jongling; blonde kroezellokken
beschaadwen 't hooge voorhoofd van albast...,
en bovenaardsche goedheid lacht, versterkend,
uit donkere oogen. - 't Lichaam ziet zij niet,
noch voet, noch hand, noch lijf..., licht, niets dan licht,
als zwenkte, vóor haar oog, de zonne zelve.
En in de heesters was het éen muziek:
gepijp van herdersfluiten, harpesnaren,
en lang voorttrillend klonk het haar in 't oor,
trotsch, of daar donders spraken, en toch teer,
gelijk een vader tot zijn liefste kind:
‘Schalem elecha, Mirjam! Wees gegroet!’
De zonne hult heel de aarde in lichtgetoover!
Luid klinken klokken veld en dalen over!...
| |