XIII.
Vivien's Tooverdans
Rijzig gelijk de hals der zwaan, van zilveren maanlichtdroppen
druipend, van 't wild wegwaaiend haar tot zwellenden kuit en voet,
prijkend om 't fijn ovale hoofd met geurige blaân en knoppen:
rozen lavendel, wilden tijm, lischbloemekens blauw als bloed;
lenig van leden als de slang, die tusschen de takken kronkelt,
trotsch op heur naaktheid, onbevlekt als vleklooze lelieblaân,
spijkrend in Myrd'hinn's oog twee vlammende oogen, waar haat in vonkelt,
schaatrend, van spotlust schaatrend, vangt Vivien de betoovring aan.
‘Godlijke rhytmus, klank van goud! Gij, lied, die én lust én weeën
sluimeren doet in het zieke hart der menschen, ik roep u, zing
luid van mijn tong in bevallige maat! Gij, wondere dans der feeën,
zweef van mijn voeten, breid u uit, en span mij uw tooverkring...’
Over den grijsaard valt nu, traag, ô traag, als de wintervlokken
zwijmelen, woord bij woord van het slepend lied; als een vogel licht,
draait zij op hak en toon, ontrukt, ô traag, uit haar roode lokken
bloemen, en gooit die, zacht, heel zacht, den Wijze in het aangezicht.
| |
Deze, in het stof gebukt vóor haar, laat spraakloos zijn tranen leken,
laat ze, bij volle beken borlend, neschen zijn zilverbaard;
mompelt een onverstaanbaar woord, als wilde hij spreken, smeeken,
werpt zich in 't stof neer als van pijn, zijn vingers geprent in de aard.
Smeekend als om een laatsten zoen, heft hij naar de schoone, booze
Toovenares het droef - droef oog, dat siddrend breekt en dooft...
Over zijn aanzicht strooit zij traag wat bloemen, - een geurelooze
witte affodil, een kol, bloedrood, en tijm, die bewustzijn rooft...
Roereloos ligt nu Myrd'hinn neer; zijn oog - het en weent niet langer: -
dicht is 't gevallen, dicht voor eeuwig; dicht ook zijn zoete mond...
Roereloos, als een held die sneeft op het slagveld, ligt de zanger,
roereloos, stom en bleek als was, gebed op den naakten grond...
Lenig van leden als een slang, die tusschen de takken kronkelt,
trotsch op heur naaktheid, onbevlekt als smetlooze rozeblaân,
hechtend op darmen doode vast haar oogen, waar haat uit vonkelt,
schaatrend, van wellust schaatrend, danst Vivien in den schijn der Maan.
| |