Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
I
| |
[pagina 82]
| |
Op lageren troonstoel gestrekt, aan zijn zijde,
ligt, met den voet op een bank van ivoor,
niet jong, maar verleidlijk,
Filippus' weduw, Herodias,
zinnenbetoovrend als immer...
Om den middel des grijsaards
- mollige, streelende kluister -
vouwt zich haar poezelige arm.
Het katterig hoofdje
ligt, in een wolk rood haar,
op de stramme knieën des vorsten...
O! En die lippen,
malsch als de rijpe granaatvrucht,
open half als gekorven druiven,
zwellen van wellust en zinlijke weelde
saam, tot een zoenenden glimlach.
Aan den voet van den troon
walmen, op zeven treeften van goud,
wierook en myrrhe, met kwistige vlam,
hun geuren omhoog naar de beuken,
en zwarte slavinnen, zittend in 't rond,
rinklen met zilzelGa naar eind(13) en tofGa naar eind(14),
of besnaren, in stijgende snelheid,
de al-azórGa naar eind(15), de tiensnarige cither. -
Aan de poort van de hal, in zijn bloodrood kleed,
geleund op zijn mansgroot, blikkerend zwaard,
waakt de Perzische eunuuk,
stom en stijf als een beeld van het Noodlot.
| |
II
| |
[pagina 83]
| |
Een sfinksenmaagd! - Over haar voorhoofd,
smal, en versierd met een bandje van goud,
valt over den kam van onyx,
ordeloos wiegelend,
in glanzende krullen het haar,
blond, met een rossen gloed,
als de kleur van de zee, waar zij 't diepst is.
Over hals en schouders dalen
twee lange vlechten, als slangen,
tot den halfgevormden boezem;
haar dunne, kleurlooze wangen
scheemren van zomersproeten;
gepoederd met mirre en saffraan
prijkt haar hals, met den tint der olijf,
en, onder beschilderde wimpers,
schittert als van wellustig verlangen
het vlekloos, glanzige wit
der groote, blauwheldere kijkers.
Een gordel van zijde omsluit haar de heup,
en hangers van zilver,
rinklen, bedekt met gesteenten,
over haar rozige beenen.
Daar klinkt uit de schophar een tergend getoet,
als ten stormpas bommen de zilzel's,
hartstochtlijk ronken de cithers, en wild
tuiten schalmeien en pijpen.
Dán weer - zwijgen! En Schelome
rept nu voet voor voet; o... traag eerst,
aarzlend schier, en op het vloerkleed
nauwelijks de hakken drukkend.
En, als kwam 't van ver, heel verre,
neurt zij slepende melopeeën,
lijze, lijze, als het zomerkoeltje
zuilend tusschen de rijpe halmen.
Dan ríjst weer de toon! In voller klanken
- als vlamde de gloed der zonne
| |
[pagina 84]
| |
in 't lied, elk' ademtocht doorvonklend,
verheldert, stijgt en zwelt haar stem...
En de maat versnelt,
en de teere voetjes
trippelen luchtiger,
vlugger in 't rond;
op haar aanzicht glanst
een demonische klaarte;
wulpsch en ontuchtig
lachen haar lippen.
Met het lichaam wiegend naar links en naar rechts,
stampvoetend, verheft zij haar armen
over haar hoofd en haar roodblond haar,
tot een levenden, blozenden pronkboog.
En de cither gonst en de ramshoorn toet,
en versnellend, in engeren kring steeds,
vlug, als een bij om een bloemkelk, zwaait
de Almeh langs den glimmenden vloer.
Plotsling breekt, door de open koepel,
zonneglans! Een lange goudstraal
hangt, gelijk een schuinsche lichtzuil,
over 't koor der zwarte slaven. -
Duizend spelige vonken dansen
opwaarts tegen muur en pijlers,
gensters lokkend uit de schilden,
sprankels kussend uit den steen...
En langzaam, langzaam, alsof gouden haken
haar nader lokten, - alsof, maas vóor maas,
een net van licht haar ving, zoo treedt, volschoon,
de slanke hoeri in 't bereik des lichts.
Betoovrend, bovenmenschlijk, in een wasem
van oogverblindend zonlicht, in een zee,
waarvan elk golfje een lichtspat, stond zij daar,
en, duim vóor duim, als een verliefde knaap,
omving de gloed haar tenger, slanke lijf:
de voeten eerst, die uit de goudsandalen
| |
[pagina 85]
| |
zwollen als rozen uit haar zwachtelblâan,
de roze kuiten, waarop de aders blauwden,
de knieën, fijnovaal en lichtberoosd,
de nauwlijks merkbre heup als van een kind,
de jonge boezem, blank als lentesneeuw,
en blanke hals, en hoofd, en wieglend haar...
Zij, doel en middelpunt van al dat licht,
een menschlijk raadsel, nimmer opgelost!
En Herodes,
huivrend van angst en genot,
als een windhond tramplend van wellust,
reikt naar 't verleidelijk beeld van het kind,
van begeerte vochtige lippen.
Met de rechterhand op den arm van zijn troon,
een voet al tot opstaan vooruit,
rekt hij den hals,
van rimpels doorkorven,
dat pees bij pees er bij siddert...
Op zijn lippen voelt hij een nijdigen zoen:
koud, als de buik van een adder,
forsch als een springveêr,
sluit zich een arm rond zijn hals...
En heimelijk fluisterend,
neigt naar zijn oor, met een onyx doorboord,
de vrouw van Filippus -, zijn boele! -
Aan de poort van de zaal, in zijn bloedrood kleed,
geleund op zijn mansgroot, schitterend zwaard,
waakt de Perzische eunuuk,
stom en stijf als een beeld van het Noodlot!
| |
III
| |
[pagina 86]
| |
O afschrikwekkend!
Aan den voet van den troon,
het bleeke gelaat gekeerd tot den Viervorst,
ligt op een schotel van goud,
bloedroode tropee,
het hoofd van Jochánan, de Asze-im.
Witte, weerbarstig opstruivende haren
omringen het hoofd van den Ziener
als met een nimbus van licht;
in purperen klonters
hangt in den stoppelbaard
het bloed, het geronnene bloed...;
om den open mond
speelt als een bittere grijnslach...
Als door een springveer bewogen
staat de boelinne
in gansch haar lengte,
in al heur schoonheid,
huiverend recht.
Uit haar kapsel trekt zij
een puntige, zilveren haarspeld,
en terwijl haar lippen van wraaklust trillen,
stoot zij, heel traag, met berekend geduld,
het nog warme hoofd
den priem door de zindrende hersens...
Aan de poort van de zaal, in zijn bloedrood kleed,
waakt, zwijgend, de Perzische eunuuk...
|