Iris(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] XI. Een Ouled-Naïl In de scheemring van den avond, als het rozig licht der zonne half nog door het stofzand glimmert dat de westwind dwarlen doet, heb ik, vóor haar kalkwit huisje, bij 't geruisch der sikomoren, bij het dof gezang der noeba haar zien dansen, slechts voor mij. Vóor haar, in den mullen bodem brandde, op 't avondluchtje sidderend, walmend, weifelend, een lichtje, hullend in een stemmigen gloor hare rijzige gestalte, waarop, onder tullen sluiers, vallend neer in zedige plooien, schitterflitste, aan zilvren koorden, heel een schat van louis d'or. Dragend in elk' hand een degen, hupte zij, met kleine sprongen, als van vlugge lammervoetjes, in een cirkel op en neer. Hoog en fier het hoofd verheffend, 't mooie, goudbruin hoofd, omwapperd door twee gele tulbandsluiers, was zij Judith, de heldinne vierend Holofernes' val. En een lach, een zeldzaam lachelen zweefde om haar wat dikke lippen, en een licht, een zeldzaam licht straalde uit haar gazellenoogen. [pagina 80] [p. 80] En de degens, in haar handen zwaaiden vlammend op en neer, dreigend nu haar naakten boezem, dan haar breede, forsche keel. Eindlijk, op haar gordel richtend beide klingen, slaat zij feller met den rechten voet den bodem én, den pas versnellend, zonder hoofd of bovenlijf te roeren, trippeltrapt zij, als een veulen, - vlugger dan het zebraveulen, loopend vrij en zonder teugels en met opgeschudde manen rond de heldre oazebron, - hupt en tript zij, nu op d'éenen, dán op d'andren voert, steeds lachend, lonkend vreemd, met duivenoogen, om mij heen, in 't avondrood... Vorige Volgende