Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
IX.
| |
[pagina 74]
| |
Plots, als door een veer bewogen,
rijst de donkere schaar omhoog...
Naar den tempel buigen allen,
naar den tempel vlamt hun oog,
en - ‘Alláh! Alláh!’ weerklinkt het,
loom en klagend uit hun mond,
tot de beide grijsten weder
nederhurken op den grond.
De kemengeh grijpt nu de eerste,
de andre zijn darboeka aan,
en de boog strijkt op, strijkt neder,
en de kromme vingren slaan.
En de boog strijkt op, strijkt neder,
kitlend uit de grove snaar
wilde akkoorden; - hand en vinger
beuken, martlen, dof en zwaar
't ronkend trommelvel; - een woeste
dansmuziek tart zin en oor,
en - ‘Alláh! Alláh!’ - steeds luider,
scherper gilt de beêzang door.
En - ‘Alláh! Allàh!’ - op bloote
voeten draait nu, om en om,
vóor- en achteroverbuigend,
hand in hand, de monden stom,
't vreemde vijftal. - 't Oog gesloten,
snuivend in hun gelen baard,
zwenken zij, onhoorbaar schuivend
rond, in steeds versnelde vaart.
Wilder gonst de daraboeka,
vlijmend weent en snikt de snaar,
en de handen laten los nu,
ordloos slingren baard en haar.
| |
[pagina 75]
| |
Op zich zelf als om een spille
zwenkt en zwiert nu elk daarheen,
de armen in de hoogte, beurtlings
op het éen en 't ander been...,
én - geruischloos..., - gonzend enkel
in hun pijen, lang en grof,
als reusachtige wespen, 's avonds
brommend in den donkren hof,
tot zij, met beschuimde lippen,
halfdóod, loodzwaar op den grond
nedersmakken, hijgend, rochlend,
doch - 't ‘Alláh!’ nog op den mond.
|
|