VII.
Ballerinen.
Als een vlucht van mooie duiven, pauwestaarten, blank van veeren,
strijkend op een mollig grasperk, zacht, met zacht geroekedoe,
als een golf van schuim, aanzwellend met een ruischen als van kleeren,
borlend, ziedend, bruischend, spattend, schitterblank naar d'oever toe,
zóo de zwerm der ballerinen, als zij, bij 't gejoel der snaren,
in een lichte wolk van tul de schermen komen uitgevaren.
Eérst een schomlen, traag, schoorvoetend, met heel teeder handbewegen,
dán een zweven, hangen, schuiven langs de planken, vederlicht;
straks, een plotsling ópwaart willen, of zij eensklaps vleugels kregen,
hoog opzwaaiend blanke handen en met stralend aangezicht...
Nu, als zomervlinders, flidderfladderend rond rijpe rozen,
zwenken zij, elkaar omarmend, grillig buitlend twee aan twee,
of zij glijden, glibberen, gletsen, hakend naar het zoete koozen,
met vooruitgestoken lippen, nippensvaardig, zoenensreê.
Somtijds, breed en breeder slaande de armen uit, als waterminnen,
buitlend op den rug der golven, 't mondje zoenend elke baar,
| |
schijnen, wen haar jurkjes flappen óp en neer als groote vinnen,
ze om te dartlen, als dolfijnen, speelziek wentlend, schaar bij schaar.
O die rappe, gladde beenen! O die gladde, rappe toonen!
Sneller, lichter dan de lichste en snelste noten huplen zij...
Op 't ‘arpeggio’ van de vedel teeknen zij, die toovertoonen,
arabesken, - glijdend, glibberend, gletsend... als een zucht... voorbij...
|
|