Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
V.
| |
[pagina 67]
| |
zíj, latend haar lokken, de blonde,
uitwaaien als vlammende zwingen.
Sneeuw op sneeuw, wit op wit, met satijnen
mantel en hoed en sandalen,
doch met lippen, rood als koralen,
en met knoopen, die liefdappels schijnen,
nu houdend elkander omvangen,
loslatend dan plots, en als dwazen
ombuitelend, roezerazen
zij de guiligste dansgezangen...
Uitgelaten, ondanks den Vasten,
- want, Assche-Woensdag is 't heden -,
wiegewagend met slangige leden,
uitproestend als kermisgasten,
steken zij bloedroode tongen
uit tegen den straatlantaren;
of slaan, waar ze een ster nog ontwaren,
de ongelooflijkste bokkesprongen...
En het volle gelaat der mane,
dikke tronie, vol rossige sproeten,
lachelt goedig, als om hen te groeten,
van haar mistige hemelbane.
Rínge-ringe-rínge-ringe-rínge-ringe-róm -
rinkelend schelt de belletrom.
Rínge-ringe-rínge-ringe-rínge-ringe-bons -
somber gonst het ketelbrons,
en vedel en fluit
schaatren het luid
hoog boven 't geluid
van de dansenden uit:
Memento, memento, gedenk de les:
memento quia pulvis es!Ga naar eind(9)
|
|