| |
| |
| |
III.
Zeer Ouderwetsch
Uit de meerschen doornen nevels op -
als een levend gordijn; van der duinen
witzandige kim, als een bloedende kop,
loert schuin nog de zon op de kruinen,
op de kruinen der linden, die, om de kapel
oprijzend, hun takken strengelen:
als druppels van klank uit de angelusbel
zijpelt weemoedig bengelen.
Als druppels van klank, vol zonnigen glans,
zijplen, van laag tot lagen,
zijplen, o langzaam, in stille kadans,
door 't getakte, de trage slagen,
zijplen omlaag tot het vroolijke gild,
daaronder ter tafel gezeten:
dat gichelt en goechelt luid ende wild,
maar verpoost van drinken noch eten.
Van drinken verpoozen? Ei! Telkens slaat
men een nieuwe gezondheid! De kruiken
gaan van maat tot meisje, van meisje tot maat,
en keeren met ledige buiken.
Over 't mulle buikje, spannend rond,
streelt menige smulpaap met lusten.
De meidekens kussen met smakkenden mond
de stouterds, die 't eerst haar kusten. -
En kussen - is dat niet het fijnste gerecht
op zoo'n feestje der liefde... lijk heden?
Hoort een Gouden Bruiloft, recht en hecht,
niet tot 's levens zaligheden?
| |
| |
En zalig troonden, gelukkig, voldaan,
op hun stoel, met gebloemt overtogen,
het stokoud paartjen, een heimlijken traan
wegpinkend, stom, uit hun oogen.
Met oogen, waar heel hun ziel in lag,
bestaarden zij kinderen, magen;
herdenkend, met stillen, genoeglijken lach
de eigen jeugd met haar rozige dagen;
de eigen jeugd, met dien ganschen, heerlijken sleep
van geneuchten: - de vrijersjaren,
hoe híj maar niks zeide, hoe zíj hem begreep,
en hoe graag zij te zamen waren....
En - mild als de zon op het bloeiende land,
straalde ook nú op hun wangen de minne,
en gelijk in hun vrijtijd greep hij haar hand,
en fluisterde weer: ‘Engelinne....’
En stamelend klonk het: ‘Ei! Is het niet waar?
Eerst héden was 't, dat wij trouwden!
Gij loopt niet gebogen... Niet wit is mijn haar...
Jong zijn wij, geen sukkelige ouden....’
‘Grootvader, - och arme! Wat was hij kamank! -
zit hier weer, op mijn eigen plaatsje;
naast hem grootmoeder; op 't einde der bank
nichtje Kee met haar vrijer, Klaasje.
‘En wat is daar gezongen...? Mij dunkt: ik hoor
nog dat slepende, treurige wijsje,
dat de Koster zong, gij weet wel: Liboor,
dat liedje van 't lodderig Lijsje!
‘En Grootvaar heeft nog geflikkerd dien dag...
Eerst stribbelde Grootmoe wat tegen,
doch hij keek haar eens aan met zoo lieflijk een lach...
‘'k Weet,’ zei hij, ‘dáar kunt gij niet tegen...’
| |
| |
‘“Zie,” zei hij, en wees op ons allen in 't rond,
“zíj zullen 't herdenken bewaren;
hier dansten uw oudjes eens, jeugdig en blond,
en heden - met spierwitte haren....”’ -
Toen zweeg de grijsaard. Ginds, op zijn ton
was even de veedlaar gesprongen.
Niet langer baadde het duin in de zon
en 't vinkje had uitgezongen...
En plotsling kwam het over hem...
Hij lachte zijn bruidje zoet tegen.
‘Kom,’ zeide hij, fluistrend met bevende stem,
‘éen dansje maar.... Stribbel niet tegen....’
En plechtig wees hij de kindren in 't rond:
‘Zij zullen 't herdenken bewaren....:
hier dansten onze oudjes eens, jeugdig en blond,
en later - met spierwitte haren....’
Vol tranen schoten nu de oogen der bruid....
Stom bleef zij een pooze gezeten....
Dan gaf zij antwoord, half momplend, half luid:
‘Ik vrees maar... Ik ben 't al vergeten...’
Toen trad zij vooruit, trok 't schortje van zij
terecht met heur magere vingeren.
‘Free,’ zei zij, ‘wat ben ik nieuwsgierig, of gij
nog zoo met de beenen kunt slingeren...’
Toen lachte de grijsaard: heel teeder liet
hij den arm op haar schouder rusten.
Dan zeide hij zachtjes: ‘Nu beef maar niet!
Ik verwed wat...: gij walst nog met lusten.’
Nog even zocht hij den pas met den voet,
en neurde een verouderde vooze:
‘Willen wij kussen, Roza zoet!
Willen wij kussen, Roze!’
| |
| |
Toen greep de vedelaar fluks naar den boog:
uit de snaren spatt'en de tonen
in gehakte rhythmen! Met glimmend oog,
met van fierheid blozende koonen
zweefden, in zachten, bedaarden pas,
met kalme, schier eedle gebaren,
zacht zwenkend over het frischgroen gras,
de oudjes, met spierwitte haren.
|
|