Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
I
Zoo spant dan heden reeds de tiende maal
de zomernacht zijn zwoele vlerken open,
sinds de arme Lermus, - Heer, ontferm u zijner! -
ginds, naast den brokkelenden kerkhofmuur,
in mist en dauw den laatsten sluimer slaapt...
Een schoonen Juni-avond, - 't luwtje laafde,
daarbuiten, met zijn kussen, 't appelloof;
in 't wijmen keefken, in de keuken, kweelde
het sijsje 't scheidend licht der zonne toe, -
zoo was hij heengegaan, gelaten, kalm,
als een die, de oogen sluitend tot de nachtrust,
glimlachend reeds aan d' andren morgen denkt,
die straks met reiner licht hem wekken zal...
Het laatste benglen van het avondklokje
droeg, op zijn bronzen wiek, zijn jongsten zucht
ter blauwe sfeer, en toen, drie dagen later, -
een lange, droeve stoet, - de dorpsjeugd, weenend,
des lieven makkers versch gesloten graf
met bloemen overstrooid had, viel, bij avond,
een malsche zomerbui, die op zijn terpje
de kransen wel deed slensen, doch er duizend
frischgroene halmpjes op ontluiken deed,
vol madelief en zevenurenbloemen!
| |
[pagina 32]
| |
IINu was ook de uitvaart henen.
Zie, de kamer,
waar even nog, naar kristlijk-oude zede,
de bloedverwanten, buren, vrienden, ook
de jongelui, die 's armen lijkkist torschten,
bij 't nutten van een overvloedig maal,
van tijd tot tijd 't luidruchtig keuvlen staakten,
en aan hun rozenkrans, tot laafnis van
des dooden ziel, met hooggekleurde wang,
in koor een ‘tientje’ baden, - zie, hoe doodsch,
hoe leêg, hoe eindloos eenzaam, schijnt zij thans...
Rond stoel en disch en eetschapraai dwaalt enkel
- gezel van smart en rouw - éen gast in 't rond,
éen gast, de Stilte.... Onzichtbaar hult hij alles,
wat eens, hij die verscheidde, kende of liefhad,
in geheimzinnge sluiers, en terwijl
ginds wijd, op al de paden, die van 't dorpje
naar de andre dorpen kronklen, wagens, sjeezen,
speelkarren, snel voortwielend door het stof,
het mild verzade volk ter hoeve voeren,
houdt hier de strenge vinger van dien gast,
- die éenig bleef, gezel van smart en rouw -
eenieders lippen dicht, en fluistert: ‘Zwijgen!’...
| |
IIIEn - zwijgend - zaten, in de kleine keuken,
thans veel te groot, nu hij nooit keeren moet,
drie doodsbedroefde menschen...
Nevens vader,
zijn rechterhand vastklemmend in de hare,
zit, bleek als was, de moeder, met de linke
de kralen tellend van haar rozenkrans...
Een vliegje hoorde men...! De vensterblinden,
waar, door een uitgesneden klaverblad,
het laatste daggeschemel binnensluipt,
| |
[pagina 33]
| |
zij zijn gesloten reeds... Toch danst, daarbinnen,
geen lampeschijn de sombre wanden langs...
In 't keefken, naast den ‘koekoek’, roert het sijsje,
bij volle bakjes treurend, bek noch veêr,
en buiten springt, bij elk gerucht op straat,
de bandhond uit zijn hok, en schudt zijn keten,
en jankt en trampelt, wanend: ‘Meester komt’...
En somtijds, hoor! als een der wingerdranken,
die rond het venster op hun latwerk groenen,
bewogen door het koeltje, met gekras
traag heenvrijft langs de groene blinde; als plots
in schap of tafel een vergaring kraakt,
een wormken tikt of slechts éen voege krimpt,
dan schrikken, onvrijwillig, op hun stoel,
de diepbedroefden, en nog dieper zakken
op bange borst de bleeke hoofden neer...
Stil, in haar hoekje, naast de deur der spinde,
zit Zefa, - 's ouden pachters voedsterkind,
den ‘grijs’Ga naar eind(5) wegslikkend, die haar, uit het harte
steeds machtiger keel waart zwelt... Doch, als zij somtijds
het dof gesteun des vaders, of het smartlijk
bedwongen zuchten van de moeder hoort,
en denkt aan hém, die al hun vreugde was,
dan slaat zij ijlings, of haar de ouden in
het duister merken konden, haren voorschoot
vóor 't aanzicht, en een zilte vloed van tranen
gudst, langer niet weerhouden, langs haar wang...
| |
IVThans zijn de grijsaards slapen...
In haar kamer,
waarin haar lampje een smeulend schijnsel spreidt,
zit Zefa naast heur sponde, en houdt het oog
werktuiglijk op het beeld des afgestorvnen,
| |
[pagina 34]
| |
dat hangt aan 't hoofdeneind... O zoete sluimring,
gij, die de felste smart kunt doen vergeten,
luik thans haar oogen, tot de morgen naak'!...
Hoe zou zij slápen kunnen, in wier binnenst
- het wilde heer gelijk - de erinneringen
opdoemen, ongeteld, haar beelden - duister
of zonnehel, verschriklijk of aanminnig,
afteeknend op haar ziel...?
Zij ziet zich kind...
Ver, op den uithoek van 't naburig dorp,
vast naast den kruisberg, rijst een schaamle hut...
Daar, op een tafel, op een bussel stroo,
bij smeulend kaarslicht, is een man gelijkt...
Die man - dat hij haar liefhad, dat zij zelve
hem vader noemde, - meer onthield zij niet:
zij was zóo jong! Daar trad een vrouw in huis,
die, met een scherpen kreet van: ‘Broeder, broeder’,
luidschreiend naast den doode nederviel.
Haar echter nam zij bij de hand, geleidde
met zoete woorden haar bij 't bleeke lijk,
en liet haar 't voorhoofd kussen van wie sliep,
om niet meer op te staan... Toen waschte zij haar
betraande wang, en droeg haar, op haar armen
ver naar een groote hofstee, waar een knaap
in de aarde perkjes maakte vóor de deur...
Daar zette haar de vrouw ten gronde neer,
en riep den knaap, en sprak: ‘Een zusje, Lermus!
Kom, geef een mondjen haar, en heb haar lief...’
- En heb haar lief! - Hij hád haar liefgehad...
En zij werd maagd...
Hoe menigmaal, des morgens
ter klaverweide, waar ze, in mist en damp,
de koeien dreef, de voeten in den dauw,
had hij haar niet verbeid, bij 't lekker vuurtje,
dat hij, lang vóor zij aankwam, in het kantje
had aangelegd, dat zij zich warmen kon...
| |
[pagina 35]
| |
Hij had haar liefgehad!...
Hoe meengen keer
des zondagavonds, als reeds de ouden sliepen
die hem ter herberg waanden, had hij niet
het luid rumoer der makkers prijsgegeven,
om nogmaals haar te aanschouwen, die hij toch
den ganschen dag aanschouwde... Hoe bescheiden
viel, 't hout nauw rakend, op het kleine raam
zijn forsche hand... Dan stond zij spoedig op,
en - 'wijl aan de andre zij van 't groot, stil huis,
de moegekefte hond naar 't hok zich sleepte,
klonk zacht gefluister, stonden, uren lang,
van mond tot mond...
En zij was maagd!... Wat was hij
én reil, én slank, én vlug... Als hij, op kermis,
met haar ten dans stond in de speelmanstent,
toen had hij vaak, uit louter jokkernij,
met éene hand den dunnen dwarsbalk vattend,
zich opgewerkt, en, sneller dan het rad
eens wagens, twintig keeren in éen stond
zich als een plank zoo recht in 't rond gedraaid,
terwijl zij zelve nauwlijks op dorst zien...
Wat was hij sterk! Van heel de boldersgilde
zwaaide daar géen den gladden, zwaren bol
met zooveel kracht als hij; de vogels mochten,
gedraaid uit eik of nootlaar, door den kloeksten
der spelers op de spil gevijsd zijn - hém
weerstond geen enkle! 't Bovenlijf voorover,
den linker voet vooruit, nam hij, met oogen
zoo scherp als die eens haviks, d'afstand op,
bevochtigde even met de linkerhand
het gladde tuig...: éen zwaai, en middendoor
geborsten, vloog de vogel in de lucht...
Wat was hij schoon!... Geen meisje, die, des Zondags
ter hoogmis, als hij vóor het Evangelie
hoog oprees van zijn stoel, 't gebed niet staakte,
en - heimlijk lonkend onder 't zijden doek, hem
| |
[pagina 36]
| |
met blikken niet verslond. En toch, eilaas!
't ‘Kriekappelken’ - want, om zijn wangen, die
rood als kriekappels bloosden, had de jonkheid
hem zóo geheeten - toch, wie had het ooit
gedacht van zooveel frissche en kloeke jeugd,
school in het twintigjarig jonglingshart reeds
de kiem der kwaal, die geen vergifnis kent,
- longtering is haar naam...
Haar dunkt, daar ligt hij
bleek, uitgemergeld, als een levend rif,
opnieuw vóor haar, als d'avond vóor zijn dood,
de keel beangst, de handen saamgevouwen,
en de open oogen strak op haar gericht...
Toen had hij zacht, de vingers nauw bewegend,
haar aan zijn zij gewenkt, en lang, zeer lang,
terwijl de vader 't werk in schuur of stal
bestuurde, en moeder voor het eten zorgde,
had hij, met doffe stem...
| |
VDaar schrikt de maagd
op uit haar mijmering... Op blinde of deur
- niet duidlijk is 't haar - klonk, driemaal herhaald,
iets, als het zachte kloppen van een hand...
Zou dat haar oom...? Zou moei onpaslijk wezen...?
Of heeft zij niets gehoord!...
En traag, als een
die aarzlend slechts volbrengt, wat zij besloot,
trekt zij het deurken open...
Pikzwart ligt
de gang, en stil... Geen klank, geen voetstap... Niets!...
| |
[pagina 37]
| |
Omzichtig sluit zij, zonder dat een harre
nog krijsche, 't slaapvertrek, en op op haar stoel
neerzinkend, dwaalt zij weer, in diepe droomen,
op vleugelslagen der herinnering...
Met doffe stem, als naar zijn woorden zoekend,
had, om éen gunst, de stervende gesmeekt...
Aan haar alléén had hij 't vertrouwd: zijn einde,
met rassche schreden, rasscher dan wel éen
dorst denken, naderde 't... Zijn ouders had hij
niet graag zoo toegesproken! Zwak en oud,
zij hadden 't niet gedragen... Doch, aan háar,
de kloeke, die hij liefhad boven alles,
kon hij 't niet zwijgen... Dan, hem moest, nog eer hij
den laatsten snik zou geven, van het harte
een drukkend pak... Zóo schoon was 't leven, en
hij had het leven lief! Vooral om háar,
om Zefa, zijne Zefa... Toen hij nu,
een maand geleên, na korte beterschap,
hervallen was, en niets...
Ter tweede male
schrikt uit haar droom de maagd... Neen, zij vergistte
zich niet dees reis...
Op 't venster - duidlijk heeft zij
't gehoord - weerklonk een kloppen, zacht, zeer zacht,
als hij te kloppen plag, zoo - tok, tok, tok, -
nauw hoorbaar, en zeer traag...
Zoo ze opendeed!
Zoo zij naar buiten blikte, en - zich vermannend -
vroeg, wie daar klopt.., gebeure dan, wat wil!
Zoo zij nog even wachtte....!
Waarom jaagt nu
haar hart zoo wondersnel, als stond, daarbuiten,
twee passen slechts van haar, een vriend, een broêr?...
Zou híj het wezen?...
| |
[pagina 38]
| |
Maar, zóo hij 't kon zijn,
dan is 't zijn ziele, die om hulpe smeekt...
Las zij niet meermaals in ‘Den Paedagoog’Ga naar eind(6)
van geesten, die op aarde wederkeeren,
om van hun dierbren...
Siddrend stond zij daar,
en staarde in 't rond, als een, die raadloos is,
en vruchtloos wacht op bijstand, die niet komt...
Daar zinkt zij, de armen kruiswijs uitgestrekt,
met de oogen dichtgeknepen, neer ten grond,
en tracht te bidden... Vruchtloos pogen! Bidden -
zij kán niet bidden!... Of onzichtbre vingers
met zacht geweld haar wimpers openschuiven,
valt telkens weer haar blik op 't lieve beeld
des dooden aan den wand...
En, wonderbaar!
Alsof een toovnaar, met subtiele verven,
die welbekende trekken had gewijzigd,
dát is het beeld van haren Lermus niet,
zooals hij, frisch en blozend, naar de kermis
haar eens geleidde, maar het beeld des veegen,
't beeld des verscheidenen, wien zij..., zij zelve,
het oog geloken heeft...
En hoor, daar suizen,
onhoorbaar schier, zooals zijn mond die sprak,
zijn woorden haar door 't vol gemoed:
‘Toen deed ik
Gode een gelofte...: zoo 'k genezen mocht,
zou ik, op blooten voet, eens Vrijdags vroeg,
naar Asch in beevaart gaan, ter eere van
Heer Jezus' heilig kruis... Doch, is 't mij, arme,
onzalig te geneden, dan, o dan
zou Zefa, in mijn plaats...’
| |
[pagina 39]
| |
Daar springt het meisje,
als door een plotsling licht verhelderd, recht,
en ijlt naar 't venster...
God! Op de eigen stonde
ving 't heimlijk kloppen, thans ten derden keer,
op 't raamken aan... Neen,tháns geene aarzling meer!
Van hoofd tot voeten als een lijk zoo kil,
in al haar leden huivrend, rukt zij, siddrend
ofschoon met vaste hand, het klinkjen op,
en roept, uit al haar kracht, dat heinde en verre
de weergalm 't nakrijt in den stillen nacht,
een juichend, trillend: ‘Ja!’ -
Toen keek zij, stouter,
daar niemand antwoord gaf, ter venster uit...
Stil was 't ‘geleeg’Ga naar eind(7)... Het zwabberluwtje speelde
in 't wingerdloover onder 't pannendak.
en heerlijk zwom de volle maan - een zwane,
die weiger in 't genot van 't lavend vocht,
in zoeten slaap op d' effen vijver drijft -
hoog aan den reinsten hemel...
Ginds, in 't hofken,
zond, uit het iepenloof, de nachtegaal
een langen triller op, vol eindloos wee...
Elf sloeg de klok, wijd, op den kloostertoren...
Dienzelfden ochtend, eer de haan nog kraaide,
trad Zefa tot het bed van 't oude paar...
Zacht wekte zij den grijsaard uit den slaap,
sprak stil en lang, vroeg hem zijn morgenzegen,
en ging, vóor dag en dauw, op bloote voeten,
den rozenkrans in hand, den steenweg op,
die haar - éen uur slechts later - te Asch zou brengen.
| |
[pagina 40]
| |
VI't Is volle dag. Acht uren slaat de klok!
Kent gij de maagd, die, in haar zondagspak,
vlug als een hinde, 't smalle wegsken volgt,
dat, als een lichtgeel snoer, de wei doorkronkelt?
Gij, bloeiend kantje, kent gij haar niet meer?
Gij, madelieven, boterbloemen, kollen,
die tusschen 't hooge gras uw kleuren mengelt;
gij, grijze wilg, die over 't beekje buigt;
gij, blanke abeel, die reikhalst tot de wolken;
kent gij haar niet, die u tot kransen vlocht
of in uw lommer rustte?
O! Iets verrukkends,
iets geheimzinnig schoons en bovenaardsch
schuilt in den zomerochtend... Hemelsch puur,
op zijden wiekjes, klam nog van den nachtmist,
zwabbren de luwtjes rond; het beekje babbelt
gelijk kristal zoo helder tusschen 't riet;
op tak en twijg ontwaakt gewiekt gezang,
en vlekloos blauw welft zich 't onmeetbaar aether...
Is dat een gil van smart, een jubelkreet,
dien plots de maagd, de handen samenvouwend,
met starende oogen, slaakt...?
Zie, twintig schreden
van haar verwijderd, onder d'ouden wilg,
wandelt, in blinkend witten kleederdos,
een menschlijke gestalte...
- Híj, híj is 't!
Wat is hij schoon!... Zóo moeten englen zijn...
Zijn aangezicht is louter, louter zon,
en blanker zijn én wang, én hand, én voeten,
dan 't reinst albast... Een roosjen is zijn mond!
| |
[pagina 41]
| |
En, als een heldre nevel, vol van licht,
die slechts der dingen omtrek wat verduistert,
hun kleur wat tempert en toch niets verbergt,
zoo, als kristal doorschijnend, is zijn lichaam,
onstoflijk en toch zichtbaar, niet te vatten
en toch gevormd, geheel en ijdel toch,
zoo licht als lucht, en luchtig als het licht!
Daar schijnt hij haar te merken; uit zijn oogen
glanst bovenaardsche goedheid, en terwijl
onzeglijk teer, om 't fijne lippenpaar
een milde glimlach siddert, zweeft hij, langzaam,
langs 't klamme weigras voort, en deinst, en deinst....
tot zijn doorzichtig lichaam, - als de zeepbel,
die rijzend, dalend op den lentewind,
al 't kleurenschoon des regenboogs vertoont,
dan, eensklaps barstend, sporeloos verdampt, -
zich oplost in de lucht, niets achterlatend...
Alleen een vlinder fladderde, op gouden vlerk,
licht als een zucht, ter eigen plaats omhoog,
beschreef, traag stijgend, rond het zwijgend meisje
een wijden kring, en vloog dan, wondersnel,
steeds hooger, hooger, fluks onzichtbaar wordend,
naar 't blauw gewelf, dat laaide in zonnegloed!
| |
VIIAls uit een droom, - o zoet, doch veel te kort -
ontwaakte Zefa thans. Een diepe zucht
verruimde haar de borst, en, met een wonder
gevoel van troost en hemelvreugde in 't hart,
- gevoel der moeder, die uit de armen van
een wreeden beul haar eengen zoon mocht redden;
gevoel der bruid, die, uit een duistre krocht,
den vrijgesproken bruigom heimwaart voert, -
sloeg zij de baan in, die ter hoeve leidt,
en viel weldra, met heete vreugdetranen,
de wachtende ouders juichend om den hals!
|
|