Iris
(1894)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
IV.
| |
[pagina 20]
| |
IIVóor zijn hut, waarrond de nevels walmden,
op een boolGa naar eind(3) zit Vicus. In de stilte
hoort hij, ‘wijl ter kooi zijn schapen blaten,
in de haag 't gezang der nachtegalen.
Hij, de vader- en de moederlooze,
hij, wiens heele schat de vrije lucht is,
die toch allen aadmen, hij, de slanke
achttienjariger met de azuurblauwe oogen,
drukt, elk’ avond, 's meesters kind in de armen....
Zie, daar staat hij op, en door het wegsken
dat, vaalkleurig, door de weide kronkelt,
zoekt zijn scherpe blik het naadrend meisje.
Zie, blij grommend schiet, met kwispelstaarten,
's herders wolfshond voorwaarts door het duister,
en terwijl het tweetal, zijde aan zijde,
op het bool, als elken avond, plaats neemt,
stijgt rond hen het droef geblaat der schapen,
't hondsgeblaf en 't eenzaam krekelsjirpen.
| |
IIIWat, dien avond, bij de schapershutte,
door de twee gelieven werd gefluisterd,
hoorden slechts de sterren aan den hemel,
en de bloemen, tusschen 't klamme weigras.
Doch, toen beiden, aan de grens der weide,
met een langen handdruk afscheid namen,
zwom het oog der maagd in zilte tranen,
stegen zuchten, klachten uit haar boezem:
‘U slechts wil ik huwen, u, geen andren!
Vader moge smeeken of bevelen!
Draal niet langer... Vraag mijn hand: ik wil het!
Slechts mijn blonden schaper kan ik minnen!’
| |
[pagina 21]
| |
IVNorsch als nooit te voren stond des pachters
stuur gelaat, toen, na het middageten,
daar ter schuur de knechts hun dutje deden,
siddrend half hem Vicus om ‘belet’ vroeg.
Nauwlijks echter had de knaap, zijn stroohoed
doelloos in zijn ruwe handen wendend,
weenend schier zijn boodschap uitgestameld,
of de baas, zijn toren nauwlijks meester:
‘Dat 's wat nieuws, dat om des meesters dochters
de eigen schapers vrijen!... Slecht berekend
is het niet, bij God; doch, om den duivel,
fijner nog zal 't net gesponnen, vriendje,
waarin Craeynest blindling zich laat vangen.
Pak u weg...!’ - Doch, eensklaps kalmer wordend,
sprak hij, wreed spotlachend: ‘Bah! Wat maak ik
mij kwaad bloed; de zaak is om te schaatren!
Zeg eens, vriend! Gij telt nu achttien Zomers...
Als de Keizer straks u voor den krijgsdienst
opeischt, zeg, wie schaft u 't noodig geld, om
in uw plaats een weerbren man te stellen?
Ziede-wel’ - hier sloeg hij op des jonglings
breeden schouder, ‘ik..., ik wil voor Zanne een
man, die géenen Keizer hoeft te dienen!
Ei! Wat heeft mijn dochter aan zoo'n krijgsman,
die nu hier en morgen ginder heen moet,
heel vertrekt, doch arm- en beenloos weerkomt?
Hoor eens, vriend! 'k Heb 't land aan al dat krijgen...
Koop u los - en spreek mij dán van trouwen!..’
| |
VMoedloos boog de jongling op zijn boezem
't blonde hoofd, en keerde tot zijn schapen.
Doch, dien avond bleef zijn plaats aan tafel
onbezet, en toen weldra het meisje
| |
[pagina 22]
| |
in het maangeglim de wei bereikte,
vond zij 't hutje leêg en, bij de schaapskooi
slechts den hond, die eenzaam ommedoolde...
| |
VI's Anderdaags, toen, vóor den eersten schofttijd
reeds, de baas, blij dampend, naar zijn veld ging,
liep hij plotsling, langs de hooimijt tredend,
Vicus tegen 't lijf.
Des jonglings wangen
waren bleek; zijn rechte hand omklemde een
versch gesneden boomtak, 'wijl hij de andre,
in een doek gewikkeld, op zijn borst droeg.
Needrig sprak de jongen: ‘Oorlof, meester!
Slechts éen stonde, bid ik, dat gij luistert...
Ziet gij, baas, ik kende vaar noch moeder,
maar in Zanna vond ik beiden weder.
Zanna is mij álles...’
Schertsend viel de
boer hem in de rede: ‘Dat 's oud nieuws, jong'!
Gistren al vernam ik al die praatjes...
Hebt gij dan vergeten, dat boer Craeynest
voor zijn' Zanna geen soldaat tot man wil?...’
Traag hernam de knaap: ‘Verschoon mij, meester,
vrij ben ik voortaan...’
- ‘Gij vrij? Wel, lummel,
die gij zijt, wien denkt gij te bedotten?’
- ‘'k Bid u, baas, aanhoor mij!’ - en de jongling
rukte van zijn linkerhand den doek los; -
‘vrij thans ben ik, daar ik onbekwaam ben.
Toen ik, dezen morgen, in het boschje
voor mijn herdersschup een nieuwen staf zocht,
zie... mijn voorste vingers... daar!’
| |
[pagina 23]
| |
Doch, dreigend
hief de boer zijn gaffelstok, en woedend
riep hij uit: ‘Van hier, of ik verbrijzel,
rakker, mijnen misplaar op uw ribben...
Pak u voort!... Wat sjert mij uw verminking?..
Zijt gij kreupel, zoek u dan een bruidje,
dat óok kreupel zij... Gij hoort het, hoop ik!
Heden nog met pak en zak mijn huis uit...
'k Jaag u weg! Ziedaar mijn antwoord..., schoonzoon!’
| |
VIID'eigen dag nam, op de hoef, een nieuwe
schaper zijnen intrek... Op het dorpken
wist daar géen, wat Vicus was geworden! -
Tot zijn dochter sprak van al 't gebeurde
de oude man geen woord, doch - toen, des avonds,
Zanna, slaaploos op heur sponde woelde,
neschten droeve tranen hare peluw,
ruischten doffe snikken door de kamer:
‘Had ik dát verdiend, o Vicus, liefste!
Heengaan... zonder Zanna..., zonder afscheid!’
| |
VIIIMaanden vloden heên. De winternevels
smelten weg vóor milder zonnestralen.
Lenteboden zwermen, lustig kwieterend,
rond den dorpskerktoren, rond de boomen,
op wier kruin de frissche blaadjes reuzlen.
In den kleinen tuin, vóor Craeynest's hoeve,
bloeien, blauw en rood, de vroegste bloemen...
Zachtjes, op den arm der dienstmeid leunend,
leliewit, als een, die aan het leven
't graf terugschonk, dwaalt, door de enge wegels
Zanna heen.
| |
[pagina 24]
| |
‘De Zomer,’ zei de dokter,
‘zal u 't vroeger blosje wederschenken.’
Neen, geen Zomer zal de maged heelen:
Liefde alleen geneest, wat Liefde wondde!
| |
IXs Zondags, langs den kerkweg, wordt de naam van
Vicus vaak, na Zanna's naam gefluisterd.
In de drokke schaar van knapen, meiden,
is niet éen, die aan 't nog wordend sprookjen
van des meisjes lijden geen fragment voegt!
‘Wie zou twijflen, dat zij Vicus liefhad?
Wist men niet, hoe zij aan 's maalders dochter,
Zanna's nicht, zijn schoonheid vaak geroemd had?
Dan, dat onverwacht vertrek des schapers,
dien men, sinds weldra een jaar, niet weerzag!
Neen, hij had geen neus, die hier geen lont rook!’ -
Enklen wisten, dat ‘de Hardkop’, woedend
om de dwaze keuze zijner dochter,
d'armen wees, dien hij verleider heette,
d'eigen dorpel, onder eed, ontzegd had;
andren meenden: Vicus was in Vlaandren,
boven Aalst of Lede, door de boeren
die naar Appels gingen bedevaren,
lang herkend; een kleine schaar van zagers
had hem opgenomen, en met dezen
reisde hij, van dorp tot dorpen, doelloos
om en rond, een treurig leven slijtend. -
| |
XZóo het volk! - Dan, uit het lommerhuisken
op het bergje, laat de lieve kranke
heur gedachten over de akkers dwalen,
hier, langs frischbegroeide klavervelden,
ginds langs koolzaadakkers, die in knop staan,
verder nog het bosch door, tot de weide,
waar eens Vicus zijne kudde hoedde.
| |
[pagina 25]
| |
Doch, wat bleekt zij plots, en zinkt als machtloos
neder op de bank, waarvan zij opstond? -
Hoort gij, wijd in 't bosch, die doffe klanken?
Zagers zijn daar aan de taak: het breede
scherpgetande tuig gaat, regelmatig,
op en neer, en - wen een blanke regen
zandfijn meel in 't rond stuift, schiet het scherpe
lemmer vonken in het licht der zonne.
Plotsling treft een vroolijk lied haar ooren: -
bij d'eentoongen zingzang van het werktuig
paart zich vers bij vers van 't oude liêken,
dat zoo vaak voorheen haar oor trof. Luister!
‘'k Zag twee vorschen
in 't veld staan dorschen,
wat mij zulk een wonder was!
Wonder, ja, wonder
zoo van boven als van onder,
dat die vorschen
zoo dorschen
konden.
't Was bij 't krieken van den dag,
toen ik dat zag,
toen ik dat zag!
'k Zag twee slekken
'nen voerwagen trekken,
wat mij zulk een wonder was!
Wonder, ja, wonder
zoo van boven als van onder,
dat die slekken
zoo trekken
konden.
't Was bij 't krieken van den dag,
toen ik dat zag,
toen ik dat zag!’ -
| |
[pagina 26]
| |
XIZiet, ginds door den boomgaard keert de pachter,
't gaffeltje in de hand, zijn pijpken rookend,
hoefwaarts weer, wen aan zijn zij de wolfshond
snuivend rondhupt.
Ei! Wat spitst het dier zoo
eensklaps 't oor...? Wat snuift het vreemd in 't ronde...?
- Forscher klinkt de stem: verstaanbaar schalt het
over wei en akker: ‘Zulk een wonder!’
Vroolijk blaft de hond, en eer de meester
tijd vindt om hem te berispen, stuift hij,
sneller dan een pijl, door hegge en heester,
recht naar 't bosch, dat grauwt in de avondzonne...
| |
XIIDagen zijn gevloän... Genezen is het
eenig kind des pachters! Als de bloesem
op het rijpend ooft in 's vaders boomgaard,
ligt het maagdenblosje, frisch als nimmer,
op heur wang. Des Zondags, langs den kerkweg,
's avonds in de ‘spinning’, tot op de akkers,
waar de dorpsjeugd, plantend, wiedend, oogstend
saamvergaarde, sprak men, in éen adem
Zanna's naam weer uit met dien van Vicus,
die op 't dorpken weer had werk gevonden.
‘Neen! Dát kon men aan de gans vertellen,
dat de Zann' den Hardkop niet te fijn was.
Duidlijk was 't: bleef Vicus op het dorp weer,
zulks geschiedde alleen - daar zíj het wenschte.
Dat ze elkander, 't zij bij licht of duister,
wat ook de oude bromde, trouw ontmoetten,
ieder wist het, schoon niet éen 't gezien had,
ieder zei het voort, daar ieder 't wenschte.
Dagen vloden! Sprokkelmaand, de gure,
spookte in 't woud: de naakte boomen schudde'n,
heimlijk droomend aan de Lent, den ijzel
| |
[pagina 27]
| |
neder uit hun dorre kruin en takken.
Hier en daar, de sporen aan de voeten,
klouterde, het ‘hapken’ aan den gordel
vast, een snoeier in de slanke toppen:
straks weerklonken op den stam de doffe
slagen van de bijl, tot - met gekrikkrak -
de afgehouwen tak, traag zwijmlend, neerviel.
| |
XIIIOok in 't bosch van Vicus' nieuwen meester
had de bijl haar werk voltrokken. IJvrig
raapte thans de knaap het rijshout samen,
hakte zelf de grootste takken over,
boog en wrong met stalen vuist de wijmen
rond den mutsaard, klam van vocht en sneeuw nog,
tot een ‘mijt’ de kleiner hoopen schikkend.
En 't werd middag. Op de hoeven bleef nog
alles stil. Het daavrend vlegelklapperen
op den dorschvloer had nog niet hernomen,
waar, op bussels stroo, de werklui sliepen.
In de velden zag men paard noch wagen;
honden blaften beurtlings in de verte.
Hadde, op dézen stond, de koppige Craeynest
op kijkuit gestaan in 't eenzaam boschje,
vast had hij begrepen, dat geen wilskracht,
hard als marmer, taai lijk staal, de liefde in
twee verknochte zielen kan versmachten.
Zij aan zij, als eertijds bij de schaapskooi,
hand in hand en wangen tegen wangen,
zaten, op d'onzachten mutsaard, 't rijke
pachterskind en de afgewezen schaper.
Zie, terwijl de wolfshond, die den meester, -
beeld der liefde, - niet vergat, naast beiden
kwispelstaartend in het ronde huppelt,
laat het meisjen op des minnaars boezem
vol vertrouwen 't blonde hoofdje rusten.
| |
[pagina 28]
| |
Spreken? - Waarom spreken, als men liefheeft?
Is éen taal zóo rijk, éen woord zóo boeiend,
dat zij 't heil des minnens openbaren?
Schiet, o dorre woud, schiet groene twijgen;
twijgen, hult u in een krans van knoppen;
knoppen, zwachtelt los uw blank gebloemt, en
gij, o lentewind, schudt bloesems, bloemen
neder op die twee, die zóo beminnen!
| |
XIVSchuchter, langs des meisjes rozewangen
laat de jongling zacht de rechte glijden...
Wee! Daar slaakt de maagd een gil: luidsnikkend
toont zij, vragend, zijn verminkte linker.
Dan, terwijl hij, rood van eerbre schaamte,
haar vertrouwt, hoe hij des vaders woorden,
zinloos als hij was van liefde en smarte,
had geloofd; hoe hij, o ja, hij weet het,
groote zonde was 't, zich 's andren morgens,
toen hij, in het bosch, een nieuwe ‘schup’ zocht,
door den Booze, neen! puur door zijn liefde
overmand, met eigen hand verminkt had;
toen hij haar verhaalde, hoe zijn meester,
hem met wreeden smaad de hoeve ontzeggend,
luide zwoer: ‘Wat sjert mij uw verminking!
Zijt gij kreupel, zoek u dan een bruidje,
dat óok kreupel zij...’, en hoe hij, snikkend,
droef als een, die uit den mond des rechters
't onverbidlijk vonnis: ‘Dat hij sterve!’
heeft vernomen, met zijn pakje kleeren
onder d'arm, de hofsteê had verlaten,
om er nimmer, nimmer weer te keeren; -
toen... toen sloot zij, met een vloed van tranen,
d'armen wees koortsachtig in haar armen,
nokte en snikte, lachte en huilde tevens,
tot zij eindlijk, stikkend in haar weenen,
kijvend uitborst in de klacht: ‘Gij, veinzerd,
moest gij 't mij, hoe kost gij 't mij verbergen?’
| |
[pagina 29]
| |
XVEensklaps gonst der dorpsklok zware stemme
tweemaal over de akkers. - God, die uren!... -
Hoort, dofschokkend rollen karren, wagens
langs de heirbaan; uit de schuren stijgt het
klip-klap-kloppen van de taaie vlegels;
hier en daar slaaft reeds een boer op 't braakland...
En, men wacht haar thuis!... -
God, zoo haar vader...! -
Doch, wat gromt die wolfshond? Stilte, Bruno!
Waarom keft hij nu? Zou iemand komen? -
En, eer Zanna nog des jonglings handen
tot vaarwel gedrukt heeft, ziet zij, sidderend
als een riet, den strengen vader naadren.
Radeloos, als aan den grond gespijkerd,
staat daar Vicus. Doodsbleek, aan zijn zijde
wringt de maagd de handen, onbewust nog
of zij droomt, dan of het waarlijk ernst is.
Vluchten? Maar, wie vlucht is schuldig; laster
zou zijn zwadder op hun liefde spuwen...
Zich verbergen? - Maar, reeds lang heeft vader
hen bemerkt: nog kaal staan berm en struiken...
Waar éen plekje ontdekken, dat haar...? -
Plotsling
schiet, met bliksemsnelheid, door haar binnenst
éen gedacht... Ja! Zij wil zíjner waard zijn...
Rédden zal zij hunne liefde, toonen
dat, wat God vereent, geen mensch kan scheiden.
Op den kapblok valt haar oog: met koortsig
beven rukt zij uit het hout de bijle,
heft haar op, en... eer de minnaar, ijlings
toegeschoten, haren arm terughoudt,
toont zij hem de wreed verminkte linke...
| |
[pagina 30]
| |
XVIJuist verscheen de vader. Als een doode
bleek, met saamgepreste lippen,
had hij 't waagstuk, huivrend, zien volvoeren.
- Eerbiedvol, met neergeslagen blikken,
trad de maagd, den jongling nader wenkend,
op den grijsaard toe, en smeekend sprak zij:
‘Wees niet langer onvermurwbaar, vader!
Blijf niet langer doof voor zooveel liefde. -
Leg te zaam dees twee verminkte handen,
neem uw deel van onze zoetste kussen...
En gij, Vicus, kom, verbind mijn wonde,
deel gij vader mede, welke balsem
haar zal heelen, welke tooverwoorden,
zoo slechts vader wil, het dl herstellen.’
Op hun knieën, vóor den ouden pachter
zonken beiden, hand in hand, ter aarde... -
Neen, dát was te veel... - Eén stond nog wendde
de oude 't barsch gelaat op zij; als aarzlend
bromde hij onduidelijke klanken,
en - de strijd had uit -! In tranen smeltend,
sloeg hij zich vóor 't hoofd, en kermde: ‘o Heere!
ík slechts, ík ben schuldig, ík misdadig. -
Wat God éen maakt, kan geen stervling scheiden!’Ga naar eind(4)
|